ECLI:NL:RVS:2003:AG1718

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205359/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het Herinrichtingsplan Woonschepenhaven De Nes te Vreeland en de verleende ontheffingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 20 augustus 2002, waarin hun beroep tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht ongegrond werd verklaard. Het college had op 4 juli 2000 het Herinrichtingsplan Woonschepenhaven De Nes te Vreeland vastgesteld en ontheffingen verleend voor de realisatie van een woonschepenhaven met maximaal 21 woonschepen. Appellanten, die zich pas in november 1999 hadden aangemeld voor een ligplaats, maakten bezwaar tegen de ontheffingen die aan andere eigenaren van woonschepen waren verleend. Het college verklaarde hun bezwaren ongegrond op 20 februari 2001.

De rechtbank oordeelde dat het college voldoende kennis had vergaard over de relevante feiten en belangen bij de voorbereiding van het besluit. Appellanten hadden bewust geen gebruik gemaakt van de mogelijkheden om te participeren in de voorbereiding van het plan, wat hen nu niet ten goede kwam. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het college zich terecht had gebaseerd op de Nes-inventarisatielijst uit 1989, herzien in 1997, en dat de belangen van appellanten niet onevenwichtig waren afgewogen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat de door appellanten aangehaalde gevallen niet vergelijkbaar waren met hun situatie.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 18 juni 2003.

Uitspraak

200205359/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 20 augustus 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2000 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) onder meer het Herinrichtingsplan Woonschepenhaven De Nes te Vreeland (hierna: het plan) vastgesteld en aan de directeur van de dienst Ruimte en Groen ontheffing verleend voor het treffen van de noodzakelijke voorzieningen voor de realisatie van een woonschepenhaven met maximaal 21 woonschepen. Voorts heeft het college aan negentien eigenaren, bezitters, houders of gebruikers van de in dat besluit genoemde woonschepen ambtshalve de individuele ontheffing verleend overeenkomstig de ligplaatsverdeling zoals aangegeven op de tekening en als bedoeld in voorschrift 2 in bijlage I bij het besluit.
Bij besluit van 20 februari 2001 heeft het college de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 augustus 2002, verzonden op 27 augustus 2002, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 december 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. M.F.H. van Delft, advocaat te Leusden, en het college, vertegenwoordigd door J.D. Berkhof en mr. D.A.E. van Egmond-Bleumink, beiden ambtenaar der provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Woonschepenverordening provincie Utrecht (hierna: de verordening) is het de eigenaar, de bezitter, de houder of de gebruiker van een woonschip verboden daarmede ligplaats in te nemen in de door het college overeenkomstig het vierde lid van dit artikel aangewezen delen van de provincie.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de verordening kan het college van het verbod vervat in artikel 2, eerste lid, van de verordening schriftelijk ontheffing verlenen en daaraan voorschriften verbinden. Deze voorschriften mogen slechts strekken ter bescherming van de in artikel 4 van de verordening bedoelde belangen.
Ingevolge artikel 4 van de verordening wordt de ontheffing slechts verleend, indien voldoende waarborgen bestaan c.q. kunnen worden geschapen, dat door de aanwezigheid van het woonschip geen ontoelaatbare aantasting te verwachten is van:
a. het landschap;
b. de natuur, en
c. cultuurhistorische en archeologische waarden.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de verordening is het verboden in de in artikel 2, eerste lid, van de verordening bedoelde delen van de provincie voorzieningen ten behoeve van ligplaatsen voor woonschepen te treffen en/of te hebben.
Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel is op voorzieningen ten behoeve van ligplaatsen voor woonschepen, die worden getroffen op de plaatsen als bedoeld in artikel 2, tweede en derde lid, van de verordening, het in die leden bepaalde van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de verordening kan het college van het verbod, vervat in het eerste lid van artikel 5, van de verordening schriftelijk ontheffing verlenen en daaraan voorschriften, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de verordening verbinden alsmede een waarborgsom of andere geleidelijke zekerheid ter verzekering van de naleving van die voorschriften eisen.
Ingevolge artikel 7 van de verordening wordt de ontheffing als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de verordening slechts verleend, indien geen ontoelaatbare aantasting te verwachten is van de in artikel 4 van de verordening genoemde belangen.
2.2. Uit de stukken is gebleken dat het college sinds 1988 heeft gewerkt aan de herinrichting van de voormalige dwanghaven De Nes. Het plan is met toepassing van de openbare voorbereidingsprocedure tot stand gekomen en de herziene Nes-inventarisatielijst uit 1997 is gepubliceerd in de plaatselijke krant en opgehangen op een publicatiebord dat is geplaatst op de steiger van de woonschepenhaven. Voorts is uit de stukken naar voren gekomen dat het college op interactieve wijze overleg heeft gevoerd met de bewoners van De Nes. Appellanten waren, hetgeen ter zitting is bevestigd, op de hoogte van de activiteiten van het college met betrekking tot de vaststelling van het plan en de publicatie en actualisering van de bewonerslijst. Desondanks hebben zij zich eerst in november 1999 aangemeld om in aanmerking te komen voor een ligplaats ten behoeve van een woonschip. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, nu appellanten bewust geen gebruik hebben gemaakt van de aan hen geboden mogelijkheden te participeren in de voorbereiding van het plan, de gevolgen daarvan voor hun rekening dienen te komen.
De rechtbank heeft, gelet daarop, terecht geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat het college bij de voorbereiding van de besluitvorming niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen zou hebben vergaard.
2.3. Voorts heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op de zogeheten Nes-inventarisatielijst uit 1989, zoals herzien in 1997, heeft gebaseerd. Dat de lijsten niet op rechtsgevolg zijn gericht en derhalve geen besluiten zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, laat onverlet dat het college deze als uitgangspunt voor zijn besluitvorming heeft mogen nemen. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat zij in aanmerking dienen te komen voor de twee ligplaatsen die gereserveerd zijn voor knelpunten, dient te worden opgemerkt dat deze twee ligplaatsen zijn bestemd voor de uitvoering van het Restauratieplan Vecht, op grond waarvan de schepen van appellanten niet als knelpunt zijn aangemerkt.
Voor het oordeel dat sprake zou zijn van een zodanig onevenwichtige afweging van de met het besluit te dienen belangen en de belangen van appellanten, dat moet worden geoordeeld dat het college niet in redelijkheid tot het bestreden besluit van 20 februari 2001 heeft kunnen overgaan, heeft de rechtbank gelet op het vorenstaande met juistheid geen aanleiding gevonden.
2.4. Appellanten komt geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toe. Het geval waar appellanten ter zitting nog op hebben gewezen, is, anders dan appellanten betogen, niet te vergelijken met dat van appellanten.
2.5. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003
91-421