200201955/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen,
verweerder.
Bij besluit van 27 september 2001 heeft verweerder de door Vixia B.V. ingediende melding, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, van de uitbreiding van de bedrijfstijden van haar inrichting aan de Borrekuilstraat 50a te Geleen, geaccepteerd.
Bij besluit van 19 februari 2002, verzonden op 4 maart 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 27 september 2001 op een aantal punten gewijzigd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 mei 2002, verzonden op 20 juni 2002, heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2003, waar
verweerder, vertegenwoordigd door J.A.M. Sijmons en R.J.H. Alberts, ambtenaren van de gemeente, is verschenen. Voorts is als partij gehoord Vixia B.V., vertegenwoordigd door, [gemachtigden].
2.1. Appellanten hebben in beroep bezwaren aangevoerd tegen de gang van zaken bij de hoorzitting van de commissie bezwaar en beroep. Hun verzoek om uitstel van die zitting, omdat deze op dezelfde dag werd gehouden als de zitting van hun verzoek om voorlopige voorziening in deze zaak, is niet gehonoreerd. Daarnaast, zo stellen zij, heeft de voorzitter van de commissie ten onrechte een vlak voor de hoorzitting ingekomen fax van appellanten buiten beschouwing gelaten. Hierdoor is naar de mening van appellanten geen sprake van een zorgvuldige besluitvorming en zijn hun belangen onvoldoende meegewogen.
De Afdeling stelt voorop dat niet is gebleken dat de procedurele, wettelijke regels betreffende de hoorzitting zijn geschonden. Evenmin is sprake van een inbreuk op de overigens in acht te nemen zorgvuldigheid ten aanzien van de betrokken procedure. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het in ieder geval mogelijk was dat ten minste één van de appellanten de hoorzitting zou bijwonen.
In de desbetreffende bezwaren ziet de Afdeling dan ook geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3. De melding van Vixia B.V. ziet op de wijziging van de bedrijfstijden van haar inrichting. Blijkens de bij besluit van 21 juni 1999 verleende vergunning waren de reguliere werktijden van 08.00 uur tot 16.30 uur en werd er door ongeveer 20 medewerkers incidenteel gewerkt tot 21.00 uur en op zaterdagmorgen. De melding, zoals deze bij het besteden besluit is geaccepteerd, houdt in dat de werktijd op maandag tot en met vrijdag voor 80 medewerkers van de unit 'hout' aanvangt op 7.30 uur en voor 20 medewerkers van de unit 'hout' eindigt op 22.30 uur.
2.4. Volgens verweerder heeft de uitbreiding van de werktijden geen andere of grotere nadelige gevolgen dan die ingevolge de geldende vergunning van 21 juni 1999 zijn toegestaan. Hij baseert zich daarbij op het geluidrapport van Caubergh-Huygen van 2 juli 2001, dat is opgesteld in opdracht van Vixia B.V. en deel uitmaakt van de melding. In dit rapport is geconcludeerd dat de gevraagde uitbreiding van de werktijden niet leidt tot overschrijding van de geluidsgrenswaarden die in de geldende vergunning zijn opgenomen, indien een van de ventilatoren wordt omkast. Gebleken is dat deze voorziening is aangebracht. Verder wordt in het rapport geconcludeerd dat het geluid van het verkeer van en naar de inrichting dat aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend, de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde uit de ministeriële circulaire van 29 februari 1996 met betrekking tot indirecte hinder niet overschrijdt.
2.5. Appellanten hebben als inhoudelijk bezwaar allereerst aangevoerd dat de uitbreiding van de werktijden niet met een melding kan worden afgedaan omdat hoe dan ook de nadelige gevolgen voor het milieu zullen toenemen ten opzichte van hetgeen op grond van de geldende vergunning is toegestaan. Immers, die vergunning is verleend onder de beperking van de daarin opgenomen bedrijfstijden en door de uitbreiding daarvan vindt geluidemissie plaats op tijden waar deze voorheen ontbrak. De omstandigheid dat die emissie eventueel binnen de geluidnormen van de vergunning blijft is volgens appelanten in zoverre dan ook niet relevant.
Naar het oordeel van de Afdeling berust dit betoog, dat er op neer komt dat een uitbreiding van bedrijfstijden niet kan worden gemeld omdat de uitbreiding in strijd is met de aan de vergunning verbonden beperkingen ten aanzien van de bedrijfstijden, op een onjuiste opvatting over artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. De in dat artikellid neergelegde meldingsregeling heeft immers betrekking op veranderingen van de (werking van de) inrichting die niet in overeenstemming zijn met de onderliggende vergunning en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen. Mede gelet op de wetsgeschiedenis kan die verandering, zoals in dit geval, ook een uitbreiding van activiteiten ten opzichte van de onderliggende vergunning inhouden.
2.6 Verder hebben appellanten bezwaren aangevoerd met betrekking tot geluidhinder, onder meer van het verkeer van en naar de inrichting. Zij stellen dat verweerder zich niet had mogen baseren op het geluidrapport van Cauberg-Huygen van 2 juli 2001. Appellanten bestrijden de conclusies van dat rapport; volgens hen zijn bij het akoestisch onderzoek, dat aan dat rapport ten grondslag ligt, onjuiste uitgangspunten gehanteerd.
In de uitspraak op het verzoek van appellanten om een voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit van 27 september 2001 tot acceptatie van de melding, heeft de Voorzitter overwogen dat verweerder zich op basis van het geluidrapport terecht op het standpunt heeft gesteld dat de geluidnormen van de vergunning niet worden overschreden en dat wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) voor het geluid van het verkeer van en naar de inrichting. (Uitspraak van 21 december 2001, no. 200105449/1; aangehecht). Onder verwijzing naar overweging 2.6 van die uitspraak ziet de Afdeling geen grond voor een andersluidend oordeel. Verder blijkt uit de stukken, waaronder het bij de vergunning behorende akoestisch rapport van 8 april 1999, en het verhandelde ter zitting dat het aantal vervoersbewegingen van en naar de inrichting door de beoogde uitbreiding van de werktijden niet of nauwelijks toeneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Daarbij zij opgemerkt dat er geen vrachtautobewegingen in de avondperiode plaats vinden. Gelet op het vorenstaande is geen sprake van een door de uitbreiding van de werktijden veroorzaakt geluidemissieniveau, dat op grond van de eerder verleende vergunning niet was toegestaan. In zoverre bestond voor verweerder geen aanleiding de melding te weigeren.
2.7. Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat verweerder in de voorgenomen verandering aanleiding had moeten zien om onder weigering van de melding de vergunning van 21 juni 1999 met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer te wijzigen.
De in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden zijn voor het piekgeluidniveau 70, 65 en 60 dB(A) en voor het equivalente geluidniveau 50, 45 en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode. Verder blijft het geluid van het verkeer van en naar de inrichting onder de voorkeurgrenswaarden van genoemde ministeriële circulaire. Gelet hierop, alsmede op de aan verweerder ingevolge artikel 8.23 juncto 8.11, derde lid, toekomende beoordelingsvrijheid ten aanzien van het te hanteren beschermingsniveau, is het oordeel van verweerder dat de voorgenomen verandering geen aanleiding geeft om de vergunning met toepassing van artikel 8.23 te wijzigen, niet onredelijk. Ook anderszins is niet gebleken dat daartoe een reden zou bestaan.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003