ECLI:NL:RVS:2003:AH8635

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300499/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • H. Borstlap
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van bestuursdwang door het college van burgemeester en wethouders van Elburg met betrekking tot overtredingen van milieuregels

In deze zaak gaat het om de toepassing van bestuursdwang door het college van burgemeester en wethouders van Elburg. Bij besluit van 18 juli 2001 werd appellanten gelast om voor 1 augustus 2001 het vee uit hun inrichting te verwijderen, om deze te ontdoen van mest, gier en afvalstoffen. De bestuursdwang hield in dat de inrichting gedurende drie maanden gesloten zou worden. Appellanten maakten bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond. Appellanten gingen in beroep bij de arrondissementsrechtbank Zutphen, die de zaak doorstuurde naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Tijdens de zitting op 5 juni 2003 trokken appellanten hun beroepsgrond over de kosten van de tenuitvoerlegging van de bestuursdwang in. De Afdeling overwoog dat het gemeentebestuur bevoegd was tot toepassing van bestuursdwang op basis van de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling concludeerde dat het besluit tot toepassing van bestuursdwang voldoende duidelijk maakte welke voorschriften waren overtreden en welke maatregelen getroffen moesten worden om de overtredingen te beëindigen.

Appellanten voerden aan dat verweerder niet bevoegd was tot het toepassen van bestuursdwang, maar de Afdeling oordeelde dat de controle op 26 juni 2001 aantoonde dat de voorschriften waren overtreden. Ook werd betoogd dat verweerder in redelijkheid geen gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het toepassen van een last onder dwangsom, maar de Afdeling oordeelde dat het belang van milieubescherming en de noodzaak om de overtredingen te beëindigen voldoende aanleiding gaven voor de bestuursdwang. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van het college.

Uitspraak

200300499/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Elburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2001, kenmerk 6470, heeft verweerder krachtens artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht appellanten onder aanzegging van bestuursdwang gelast om voor 1 augustus 2001 het vee uit de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats] te verwijderen ten einde deze inrichting te ontdoen van mest, gier en afvalstoffen. De bestuursdwang bestaat uit de sluiting van de inrichting gedurende een periode van drie maanden, met ingang van 1 augustus 2001.
Bij besluit van 19 november 2001, kenmerk 9750, verzonden op 21 november 2001, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 31 december 2001 beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank Zutphen. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 december 2002 .
De griffier van de arrondissementsrechtbank Zutphen heeft bij brief van 22 januari 2003 het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden naar de Afdeling.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2003, waar appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. H. Tychon-Kwakkel en R. Schipper, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting hebben appellanten de beroepsgrond met betrekking tot de kosten van de tenuitvoerlegging van de bestuursdwang ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 5:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt de beschikking welk voorschrift is of wordt overtreden.
Ingevolge artikel 5:24, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt in de beschikking een termijn gesteld waarbinnen belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen.
Ingevolge voorschrift 1.1.1 van Bijlage I behorende bij het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: het Besluit) moeten dunne mest en gier worden opgeslagen in een hiertoe bestemde mestdichte opslagruimte. Indien de opslagruimte niet onder een stal is gelegen moet het transport naar de opslagruimte geschieden door middel van een gesloten en mestdicht riool of een daaraan gelijkwaardige voorziening.
Ingevolge voorschrift 1.1.7 van Bijlage I behorende bij het Besluit moet de opslag van vaste mest buiten de stal geschieden op een mestdichte mestplaat, die is voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening; de stapeling van de mest moet zodanig geschieden dat uitzakkend vocht niet van de mestplaat kan vloeien. Dit vocht moet door middel van een gesloten, mestdichte riolering worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte.
Ingevolge voorschrift 4.4 van Bijlage I behorende bij het Besluit moet het bewaren van afvalstoffen op ordelijke en nette wijze geschieden. Van afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden.
Ingevolge voorschrift 10.2 van Bijlage I behorende bij het Besluit moet de inrichting schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat uit het besluit tot toepassing van bestuursdwang onvoldoende kan worden afgeleid welke voorschriften zijn overtreden en welke maatregelen moeten worden getroffen om tenuitvoerlegging te voorkomen.
In het besluit tot toepassing van bestuursdwang staat vermeld dat de voorschriften 1.1.1, 1.1.7, 4.4 en 10.2 van Bijlage I behorende bij het Besluit zijn overtreden. Voorts staat in dit besluit vermeld dat voor 1 augustus 2001 het vee uit de inrichting moet worden verwijderd ten einde deze inrichting te ontdoen van mest, gier en afvalstoffen. Volgens het besluit tot toepassing van bestuursdwang betekent dit dat:
1. dunne mest en gier moeten worden opgeslagen in een hiervoor bestemde mestdichte opslagruimte;
2. vaste mest moet worden opgeslagen op een mestdichte mestplaat en de afvoerleiding vanaf de mestplaat naar de kleine gierkelder moet worden hersteld;
3. het teveel aan mest uit de inrichting moet worden afgevoerd;
4. materialen en afvalstoffen netjes moeten worden opgeslagen en het teveel aan afval moet worden afgevoerd.
Blijkens het vorenstaande is in het besluit tot toepassing van bestuursdwang overeenkomstig artikel 5:24, tweede en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht vermeld welke voorschriften zijn overtreden en welke maatregelen moeten worden getroffen om tenuitvoerlegging te voorkomen. Het beroep van appellanten mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was tot het toepassen van bestuursdwang.
Uit het verslag van het controlebezoek aan de inrichting op 26 juni 2001 en de ter zitting getoonde foto’s blijkt dat de voorschriften 1.1.1, 1.1.7, 4.4 en 10.2 van Bijlage I behorende bij het Besluit zijn overtreden. Verweerder was derhalve in zoverre bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang.
2.5. Appellanten hebben betoogd dat verweerder in redelijkheid geen gebruik van zijn bevoegdheid tot het toepassen van een last onder dwangsom heeft kunnen maken. In dit verband hebben zij aangevoerd dat ook zonder het toepassen van bestuursdwang de overtreding van de voorschriften 1.1.1, 1.1.7, 4.4 en 10.2 van Bijlage I behorende bij het Besluit kon worden beëindigd. Verder hebben appellanten aangevoerd dat zij door de mond-en-klauwzeer-crisis niet in staat zijn geweest de bedrijfsvoering te veranderen.
Het belang van de bescherming van het milieu is gediend met beëindiging van de overtreding van de voorschriften 1.1.1, 1.1.7, 4.4 en 10.2 van Bijlage I behorende bij het Besluit. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat voor verweerder ten tijde van het primaire en bestreden besluit voldoende aanleiding bestond te veronderstellen dat appellanten zonder dat handhavingmaatregelen van kracht zijn niet zouden overgaan tot het opheffen van de met het Besluit strijdige situatie; niet is gebleken dat appellanten door de mond-en-klauwzeer-crisis niet in staat zouden zijn te voldoen aan de voorschriften van Bijlage I behorende bij het Besluit. Verweerder heeft zich verder gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het nodig was het vee uit de inrichting te verwijderen om de inrichting in overeenstemming met het Besluit te brengen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang gebruik kunnen maken.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003
159-399.