200204935/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 30 juli 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Veghel.
Bij besluit van 12 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veghel (hierna: het college), mede naar aanleiding van een daartoe gedaan verzoek van omwonenden, appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het pand [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) als kantoor binnen zes weken te beëindigen.
Bij besluit van 26 juni 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 november 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nader stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [ gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door T.J.M. Bockting, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Schilderswijk” bestemd voor “Vrijstaande woningen”.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften mogen de gronden en opstallen uitsluitend worden gebruikt op een wijze of tot een doel overeenkomstig de op de kaart aangegeven bestemming en de in deze voorschriften vervatte bepalingen.
Ingevolge artikel 21, derde lid, van de planvoorschriften mag in woningen of in bijbehorende en aangebouwde bijgebouwen een “aan huis gebonden beroep/bedrijf” worden uitgeoefend met dien verstande dat:
a. de woonfunctie in visueel opzicht en qua aard primair dient te blijven en de activiteit niet mag leiden tot verstoring van het woongenot ter plaatse en in de omgeving;
e. uitsluitend de hoofdbewoner van de woning gerechtigd kan zijn de activiteiten uit te oefenen:
2.2. Appellant betoogt primair dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar niet meer bevoegd was de dwangsomaanschrijving tot het beëindigen van het gebruik van het betrokken pand als kantoor te handhaven, omdat hij daar ná het nemen van het primaire besluit is gaan wonen en het gebruik van het pand in overeenstemming heeft gebracht met de voorschriften van het bestemmingsplan.
Dit betoog faalt. Daargelaten of appellant het pand met ingang van 16 maart 2001 daadwerkelijk is gaan bewonen, heeft de rechtbank terecht aangenomen dat de op 23 mei 2001 gemaakte, door appellant zelf overgelegde, foto’s een duidelijk beeld geven van de inrichting van de benedenverdieping. Op basis daarvan heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de wijze waarop het pand is gebruikt ook na het nemen van het primaire besluit niet voldeed aan de in voormeld artikel 21, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften gestelde eis dat de woonfunctie primair dient te blijven. Gelet daarop, heeft de rechtbank, anders dan appellant betoogt, terecht geen aanleiding gezien gebruik te maken van het door appellant gedane aanbod om bewijs van de bewoning van het pand te leveren door middel van getuigen.
2.3. Indien door belanghebbende derden is verzocht om handhavend optreden tegen de illegale situatie kan het bestuursorgaan alleen in bijzondere gevallen daarvan afzien. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
2.4. Appellant betoogt subsidiair dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen legalisering mogelijk was.
Ook dat betoog faalt. Het bestemmingsplan biedt geen mogelijkheden tot legalisering. Het college heeft verder afdoende gemotiveerd waarom het in dit geval geen vrijstelling wil verlenen van het bestemmingsplan. Dat het college dat in de het door appellant genoemde geval aan de Stationsstraat 25 te Veghel wél heeft gedaan, betekent anders dan appellant betoogt, niet dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Daar is immers sprake van een drukke straat met gemengde bebouwing, terwijl de [locatie] een rustige woonstraat is. Bovendien is in dat geval niet door derden om handhaving verzocht.
2.5. Verder faalt het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de opgelegde last tot beëindiging van het gebruik als kantoor te verstrekkend is omdat voormeld artikel 21, derde lid, van de planvoorschriften de uitoefening van een huis gebonden beroep of bedrijf toelaat. Zonder primaire woonfunctie is immers ingevolge het bestemmingsplan elk gebruik voor kantoor van het betrokken pand verboden. De opgelegde last strekt niet verder dan tot beëindiging van de overtreding van dat verbod.
2.6. Er bestaat voorts geen grond om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden, dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het door de overtreding geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Het daartegen gerichte betoog van appellant faalt derhalve.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003