200200673/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Rotterdam van 17 januari 2002 in geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs.
Bij besluit van 8 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs (hierna: het college) naar aanleiding van het verzoek van W.H.M. Schelvis om handhavend op te treden, [verzoeker]) onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de op het achterste gedeelte van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) aangebrachte terreinverharding en de gestalde (sta)caravans en voertuigen te (laten) verwijderen.
Bij besluit van 18 september 2001 heeft het college de daartegen door [verzoeker] en appellant separaat gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2002, verzonden op 18 januari 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het door [verzoeker] tegen het aan haar gerichte besluit van 18 september 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de voorzieningenrechter het verzoek van appellant om in die procedure te worden aangemerkt als partij in de zin van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 21 maart 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 21 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H. Koning, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door B. Tjiam, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door mr. G.L.M. Teeuwen, als partij gehoord.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet als belanghebbende in de zin van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in verbinding met artikel 1:2, eerste lid, van die wet kan worden aangemerkt, omdat het belang van appellant niet rechtstreeks betrokken is bij het handhavingsbesluit dat is gericht aan [verzoeker], de eigenaar van het perceel. Zij heeft daarom overwogen dat appellant niet als partij aan het geding kan deelnemen en hem buiten het geding gelaten.
2.2. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt.
2.3. Bij (separaat) besluit van 8 november 2000 heeft het college appellant eveneens onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de op het achterste gedeelte van het perceel [locatie] te [plaats] aangebrachte terreinverharding en de gestalde (sta)caravans en voertuigen te (laten) verwijderen. Bij (separaat) besluit van 18 september 2001 heeft het college de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen beroep ingesteld. Dit beroep is bij separate uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 18 oktober 2002 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, zaakno. 200206291/1, heeft de Afdeling het daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. De aanschrijving aan appellant is daarmee rechtens onaantastbaar.
2.4. Vast staat dat [verzoeker] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Daarmee is ook de aan [verzoeker] gerichte aanschrijving rechtens onaantastbaar.
2.5. Uit het voorgaande volgt dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn in deze zaak ingestelde hoger beroep.
2.6. Het hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Ouwehand
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003