200204761/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 15 oktober 1996, nr. 96.15.507a/42/B.21, RRN, heeft verweerder appellant onder aanzegging van bestuursdwang gesommeerd de dijk op het perceel, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nr. […], niet verder te ontgronden en het afgegraven dijkgedeelte vóór 1 januari 1997 in de oorspronkelijke situatie terug te brengen.
Verder is appellant opgedragen de dijk in het voorjaar van 1997, doch in ieder geval vóór 1 juni 1997, weer met een passend graszaadmengsel in te zaaien.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 augustus 1997, nr. 97/11.060/34/A.49, RMM, heeft verweerder - onder meer - dit bezwaar ongegrond verklaard en appellant onder aanzegging van bestuursdwang gesommeerd genoemde dijk vóór 15 november 1997 in de oude toestand te herstellen, alsmede de herstelde dijk vóór 1 juni 1998 met een passend graszaadmengsel in te zaaien.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 september 1997 beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Groningen.
Bij besluit van 28 oktober 1997, nr. 97/15.352b/44, RMM, heeft verweerder zijn besluit van 19 augustus 1997 – wat betreft de omschrijving van de oude toestand van de dijk – gewijzigd.
Bij brief van 31 oktober 1997 is het beroepschrift tegen het besluit van 19 augustus 1997 met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden naar de Afdeling.
Bij besluit van 1 april 1998, nr. 98/4770a/14/A.29, RNN, heeft verweerder zijn besluit van 19 augustus 1997 gewijzigd in die zin dat appellant onder aanzegging van bestuursdwang wordt gesommeerd genoemde dijk vóór 1 oktober 1998 in de oude toestand te herstellen.
Bij uitspraak van 27 september 1999, no. E01.97.0601, heeft de Afdeling de hiervoor genoemde besluiten van verweerder van 19 augustus 1997, 28 oktober 1997 en 1 april 1998 vernietigd.
Bij besluit van 10 februari 2000, nr. 00/114/6/B.10, RMT, heeft verweerder appellant onder aanzegging van bestuursdwang gesommeerd de opdijk tussen de [locaties], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nr. […], vóór 1 mei 2000 te herstellen op de wijze als aangegeven in het besluit en op de bij het besluit behorende tekening.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 maart 2000 beroep ingesteld bij de Afdeling. Deze brief is doorgezonden aan verweerder teneinde als bezwaarschrift te worden behandeld.
Bij besluit van 10 juli 2002, nr. 2002-07528a/27/A.20, RMT heeft verweerder zijn besluit van 10 februari 2000, nr. 00/114/6/B.10, RMT, ingetrokken. Tevens heeft verweerder zijn besluit van 15 oktober 1996, nr. 96.15.507a/42/B.21, RNN, gehandhaafd onder het aanbrengen van een aantal wijzigingen. De begunstigingstermijn is daarbij gesteld op 1 oktober 2002.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2003, waar appellant, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
Het gemeentebestuur van De Marne is, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.
2.1. Bij besluit van 15 oktober 1996 heeft verweerder appellant gesommeerd de opdijk tussen [locaties] niet verder te ontgronden en het afgegraven dijkgedeelte vóór 1 januari 1997 in de oorspronkelijke situatie terug te brengen. De oorspronkelijke situatie is omschreven als een hoogte van 2 meter boven het omliggende maaiveld, een kruinbreedte van 2 meter, een talud aan de zeezijde met een helling van 1:3 en een talud aan de landzijde met een helling van 1:2. Daarnaast heeft hij appellant gesommeerd de dijk in het voorjaar van 1997, doch in ieder geval vóór 1 juni 1997, weer met een passend graszaadmengsel in te zaaien.
2.1.1. Bij besluit van 10 februari 2000 heeft verweerder appellant wederom onder aanzegging van bestuursdwang gesommeerd de genoemde dijk tussen [locaties] vóór 1 mei 2000 te herstellen. In het besluit is aangegeven dat de volgende afmetingen in acht moeten worden genomen: een lengte van de dijk van ca. 830 meter, een hoogte (na inklinking) van ten minste 3,47 meter boven NAP, een kruinbreedte van ten minste 2 meter, een talud aan de zeezijde met een helling van 1:3 en een talud aan de landzijde met een helling van 1:2. Daarbij is voorts bepaald dat bij het herstel van de dijk de twee dijkdoorgangen, waarvoor de gecommitteerden uit het hoofdbestuur van het voormalige waterschap Ommelanderzeedijk bij besluit van 23 maart 1990 vergunning verleend hebben, gehandhaafd worden. De doorgravingen mogen een bovenbreedte hebben van maximaal 10 meter. Zij dienen een helling te krijgen van 1:1 en de ontgraven oppervlakken dienen met een passend graszaadmengsel ingezaaid te worden. Daarnaast heeft verweerder appellant gesommeerd de dijk in te zaaien met een passend graszaadmengsel.
2.1.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 10 februari 2000 ingetrokken en zijn besluit van 15 oktober 1996 onder het aanbrengen van een aantal wijzigingen gehandhaafd. De begunstigingstermijn is thans gesteld op 1 oktober 2002. De oorspronkelijke situatie is omschreven als een lengte van ca. 830 meter, een hoogte (na inklinking) van ten minste 3,47 meter boven NAP (3,50 meter minus 3 cm wegens bodemdaling), een kruinbreedte van ten minste 2 meter, een talud aan de zeezijde met een helling van 1:3 en een talud aan de landzijde met een helling van 1:2. Daarbij is voorts bepaald dat bij het herstel van de dijk de twee dijkdoorgangen, waarvoor de gecommitteerden uit het hoofdbestuur van het voormalige waterschap Ommelanderzeedijk bij besluit van 23 maart 1990 vergunning verleend hebben, gehandhaafd worden.
De doorgravingen mogen een bovenbreedte hebben van maximaal 10 meter. Zij dienen een helling te krijgen van 1:1 en de ontgraven oppervlakken dienen met een passend graszaadmengsel ingezaaid te worden.
2.2. Appellant kan zich op de in zijn beroepschrift aangegeven gronden niet verenigen met het bestreden besluit, voorzover dat strekt tot handhaving van het besluit van 15 oktober 1996 onder het aanbrengen van een aantal wijzigingen.
2.3. Op 1 januari 1997 is in werking getreden de wet van 20 juni 1996 tot wijziging van de Ontgrondingenwet en andere wetten.
In de wijzigingswet is met betrekking tot de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de Ontgrondingenwet geen overgangsrecht opgenomen.
Niet valt in te zien waarom in dit geval zou moeten worden afgeweken van het uitgangspunt dat bij het nemen van de beslissing op bezwaar wordt uitgegaan van het dan geldende recht. Dit betekent dat de Ontgrondingenwet, zoals deze luidt sinds 1 januari 1997 van toepassing is op dit geding.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet is het verboden, behoudens het bepaalde in de artikelen 12 en 31, zonder vergunning te ontgronden dan wel als eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker, opstalhouder, beklemde meier of gebruiker van enige onroerende zaak toe te laten, dat aldaar zonder vergunning ontgronding plaats heeft.
Op grond van artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
In artikel 122, tweede lid, van de Provinciewet is bepaald dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door gedeputeerde staten, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het provinciaal bestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 5:24, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) geschiedt de bekendmaking van een besluit tot toepassing van bestuursdwang aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak ten aanzien waarvan bestuursdwang zal worden toegepast en aan de aanvrager.
2.4. Appellant heeft als formeel bezwaar aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen nieuwe hoorzitting heeft gehouden. Hij stelt dat na de hoorzitting van 1 februari 2001 nog belangrijke nieuwe omstandigheden bekend zijn geworden.
2.4.1. In artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
2.4.2. Blijkens de stukken is ten behoeve van het nemen van het bestreden besluit een hoorzitting gehouden op 1 februari 2001.
Daarna heeft verweerder aan Arcadis Geo- en Vastgoedinformatie BV (verder te noemen Arcadis) gevraagd aan de hand van luchtfoto's de hoogte van de in het geding zijnde opdijk te reconstrueren.
De Afdeling is van oordeel dat het rapport van Arcadis van 18 februari 2002 niet kan worden aangemerkt als een na het horen aan het bestuursorgaan bekend geworden feit dat voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kan zijn. Het rapport heeft betrekking op feiten die eerder in de procedure en op de hoorzitting aan de orde zijn geweest. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft verweerder dit rapport gevraagd als laatste bevestiging van zijn standpunt over de hoogte van de dijk en het tijdstip waarop deze is afgegraven. Gelet hierop was verweerder niet op grond van artikel 7:9 van de Awb gehouden appellant over het rapport te horen.
Overigens merkt de Afdeling op dat het rapport van Arcadis wel aan appellant is voorgelegd, waarna deze bij brief van 29 maart 2002 op het rapport heeft gereageerd.
2.5. Appellant heeft vervolgens aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 6:18, derde lid, van de Awb, nu dit besluit - wat betreft de omschrijving van de oude toestand van de dijk - overeenstemt met het besluit van 10 februari 2000 dat door verweerder is ingetrokken.
2.5.1. In artikel 6:18, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering brengt in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel doet het bestuursorgaan, indien het overgaat tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit, daarvan onverwijld mededeling aan het orgaan waarbij het bezwaar of beroep aanhangig is.
In artikel 6:18, derde lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan na de intrekking of wijziging, zolang het bezwaar of beroep aanhangig blijft, geen besluit mag nemen waarvan de inhoud of strekking met het oorspronkelijke besluit overeenstemt, tenzij:
a. gewijzigde omstandigheden dit rechtvaardigen en
b. het bestuursorgaan daartoe los van het bezwaar of beroep ook bevoegd zou zijn geweest.
2.5.2. De Afdeling deelt niet het standpunt van appellant dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 6:18, derde lid, van de Awb. Deze bepaling heeft namelijk, voorzover hier van belang, betrekking op de situatie dat een besluit – vóórdat een beslissing is genomen op het daartegen ingediende bezwaarschrift – wordt ingetrokken en wordt vervangen door een nieuw besluit met dezelfde inhoud of strekking.
Door deze handelwijze zou een belanghebbende gedwongen zijn opnieuw bezwaar te maken tegen het nieuwe besluit, hetgeen uit een oogpunt van een doelmatige rechtsbescherming niet kan worden aanvaard.
In het voorliggende geval doet zich echter een geheel andere situatie voor. Er is hier immers geen sprake van het intrekken en opnieuw nemen van een besluit hangende de bezwaarschriftprocedure maar van het nemen van een beslissing op bezwaar. In dit verband overweegt de Afdeling dat de besluiten van verweerder van 15 oktober 1996 en 10 februari 2000, zoals reeds blijkt uit het procesverloop, beide moeten worden aangemerkt als primaire handhavingsbesluiten. In het thans bestreden besluit heeft verweerder een beslissing genomen op de bezwaarschriften die door appellant tegen beide besluiten zijn ingediend. Daarbij heeft verweerder het besluit van 15 oktober 1996, onder het aanbrengen van een aantal wijzigingen, gehandhaafd en het besluit van 10 februari 2000 ingetrokken omdat hij het naast elkaar bestaan van twee aanschrijvingen bestuursdwang niet opportuun en onduidelijk achtte.
Op deze situatie is artikel 6:18, derde lid, van de Awb niet van toepassing.
Gelet op het vorenstaande bestaat op dit punt, hoewel appellant kan worden toegegeven dat de door verweerder gevolgde handelwijze waarbij twee primaire handhavingsbesluiten zijn genomen niet de voorkeur verdient, geen aanleiding voor een vernietiging van het bestreden besluit.
2.6. Appellant is verder van mening dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het doen van een bestuursdwangaanschrijving. In dit verband heeft hij onder meer aangevoerd dat verweerder geen belang heeft bij het herstel van de dijk. Verder stelt appellant dat verweerder - mede gezien de lange duur van de procedure - rekening had moeten houden met de nadelige gevolgen die het herstel van de dijk heeft voor zijn bedrijfsvoering.
2.6.1. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 27 september 1999, no. E01.97.0601, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de in het geding zijnde opdijk is afgegraven zonder de daartoe vereiste vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet. Verweerder was derhalve bevoegd appellant terzake bestuursdwang aan te zeggen. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden.
2.6.2. Van een bijzonder geval is in deze situatie geen sprake.
Hiertoe overweegt de Afdeling dat appellant op 27 december 1996 een vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet heeft aangevraagd voor het ontgronden van de betrokken dijk, welke vergunning verweerder bij besluit van 19 augustus 1997 heeft geweigerd. Het hiertegen door appellant ingestelde beroep is door de Afdeling bij uitspraak van 27 september 1999, no. E01.97.0513, ongegrond verklaard. Het door appellant ingediende verzoek om herziening van deze uitspraak is op 6 november 2002, nr. 200001996/1 en 200001997/1 afgewezen. In de evengenoemde uitspraak van 27 september 1999 heeft de Afdeling onder meer overwogen dat niet aannemelijk is dat de ontgronding van de dijk noodzakelijk is voor een rendabele bedrijfsvoering, aangezien het ontgronde perceel slechts een beperkt gedeelte van het totale landbouwbedrijf van appellant vormt. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen.
Verder onderschrijft de Afdeling niet de stelling van appellant dat verweerder het recht verwerkt heeft om handhavend op te treden vanwege het langdurig gedogen van de overtreding. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is immers aannemelijk geworden dat verweerder kort na de melding van de illegale dijkafgraving een bestuursdwangaanschrijving heeft gedaan. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, leidt de Afdeling niet tot de conclusie dat de dijk reeds lang daarvoor gedeeltelijk was geslecht.
Verder overweegt de Afdeling dat er sinds de eerste aanschrijving bestuursdwang van 15 oktober 1996 weliswaar veel tijd is verstreken, doch dat de lange duur van de procedure slechts gedeeltelijk voor rekening van verweerder komt. Bovendien blijkt uit de stukken dat verweerder meer dan eens heeft aangegeven dat hij niet voornemens is de handhavingsactie te beëindigen. Het feit dat appellant desondanks is overgegaan tot de aanleg van een betonnen kavelpad ter plaatse, is voor zijn eigen risico.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval had moeten afzien van handhavend optreden.
2.7. Appellant heeft vervolgens verschillende bezwaren aangevoerd met betrekking tot de wijze waarop verweerder de oorspronkelijke toestand van de dijk heeft omschreven. Zo heeft hij bezwaar tegen het feit dat de te herstellen dijk een kruinhoogte moet hebben van 3,47 meter boven NAP (3,50 meter minus 3 cm wegens bodemdaling) en een breedte van 2 meter. Hij stelt dat aldus een zwaardere dijk moet worden aangelegd dan de dijk die oorspronkelijk op het perceel aanwezig was. Ook meent hij dat verweerder een te kleine correctie wegens bodemdaling heeft aangebracht.
2.7.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder aan de hand van historische gegevens de oorspronkelijke afmetingen van de dijk gereconstrueerd. Daarbij heeft hij zich gebaseerd op meetgegevens uit 1907/1909 (topografische kaart), zomer 1953 (inmeting van alle zee- en slaperdijken naar aanleiding van de watersnoodramp in Zeeland), 1962/1963 (inventarisatie Heidemij) en september 1981 (inventarisatie provincie Groningen, Buro Bügel en Van de Dijk).
Uit deze gegevens heeft verweerder afgeleid dat de dijk een hoogte had van 3,50 meter boven NAP en een kruinbreedte van 2 meter. Dit wordt volgens hem bevestigd door het feit dat de dijk tot 1 januari 1993 een waterkerende functie had. Als zodanig viel de dijk onder de werking van het bijzonder reglement voor het waterschap Ommelanderzeedijk van 27 september 1989, waarin voor deze dijk een ten minste te handhaven hoogte van 3,50 meter boven NAP in combinatie met een kruinbreedte van 2 meter is genoemd. Verweerder heeft vervolgens aan Arcadis opdracht gegeven aan de hand van luchtfoto's na te gaan of een dijk van deze afmetingen op 5 april 1996 nog aanwezig was. Uit het rapport van Arcadis van 18 februari 2002 komt een dijk naar voren, waarvan de kruinhoogte op de datum van de luchtfoto’s over de gehele lengte ligt tussen 1,9 en 3,5 meter boven NAP, met een gemiddelde kruinhoogte van circa 3,3 meter NAP.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder hiermee al het mogelijke gedaan om de oorspronkelijke maatvoering van de dijk te achterhalen en moet de reconstructie voor juist worden gehouden, behoudens gemotiveerde betwisting door appellant. Appellant heeft de door verweerder gehanteerde maatvoering weliswaar betwist, maar hij heeft geen relevante gegevens overgelegd waaruit moet worden geconcludeerd dat deze maatvoering onjuist is, noch anderszins toereikend gemotiveerd waarom de reconstructie onjuist zou zijn. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat, voorzover de oorspronkelijke afmetingen van de dijk niet te achterhalen zouden zijn, dit juist te wijten is aan het handelen van appellant.
2.7.2. Voor de beoordeling van de bodemdaling door gaswinning heeft verweerder zich gebaseerd op het NAM-rapport Waterpassingen 1994-1998. Dit rapport is blijkens de stukken het meest recente rapport dat inzicht geeft in de bodemdaling ten gevolge van de aardgaswinning in de provincie Groningen. Uit de bijbehorende contourenkaart blijkt volgens verweerder dat de in het geding zijnde opdijk deel uitmaakt van het gebied waarvan de berekende bodemdaling 2 cm of minder bedraagt. Gelet op de afstand tot de “minus 2 cm”-contour moet het volgens verweerder zelfs niet uitgesloten worden geacht dat ter plaatse van de bewuste dijk geen bodemdaling heeft plaatsgevonden. Desondanks heeft hij een correctie van 3 cm voor bodemdaling door gaswinning toegepast.
In de enkele stelling van appellant dat deze correctie onvoldoende is, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder een grotere correctie voor de bodemdaling door gaswinning had moeten toepassen.
2.8. Appellant kan zich evenmin verenigen met de voorgeschreven taludhellingen. Hij stelt dat verweerder in een andere situatie vergunning heeft verleend tot aanpassing van de taluds tot een helling van 1:5.
Verder heeft hij bezwaar tegen het aantal dijkdoorgangen dat is toegestaan en tegen de afmetingen en de taludhellingen van deze dijkdoorgangen.
2.8.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de situatie op het perceel van appellant zodanig verschilt van het door hem genoemde andere geval, dat het bestreden besluit wat betreft de voorgeschreven taludhellingen niet in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel.
Verder stelt verweerder dat de omschrijving van de dijkdoorgangen letterlijk is overgenomen uit de vergunning van het waterschap.
De Afdeling acht het vorenstaande, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, niet onjuist. Voorts is de Afdeling met verweerder van oordeel dat appellant – voorzover hij de mogelijkheid wil hebben om de taludhellingen en de dijkdoorgangen op een andere wijze te herstellen – een daartoe strekkende aanvraag voor een ontgrondingsvergunning kan indienen.
2.9. Ten slotte heeft appellant bezwaar tegen het feit dat de te herstellen dijk moet worden ingezaaid met graszaad. Hij stelt dat de dijk oorspronkelijk niet met gras was begroeid. Daarnaast is het volgens hem onnodig om de dijk te laten begroeien. Ook acht hij dit nadelig voor zijn bedrijfsvoering.
2.9.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de dijk in de oorspronkelijke situatie met gras begroeid is geweest. Hiervoor baseert hij zich op de destijds geldende versie van de topografische kaart (vervaardigd door de Topografische Dienst), waarop de dijk groen was ingekleurd. Dit duidt volgens de bijbehorende legenda op “weide met sloten”. Een en ander komt volgens verweerder overeen met het beeld dat in de nota “Oude Groninger Dijken, deel II” van de voormalige slaperdijken wordt geschetst.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat dit standpunt van verweerder onjuist is. Bovendien heeft appellant in eerdere stukken zelf ook aangegeven dat de dijk in elk geval tot 1993 werd beweid.
2.9.2. Verweerder heeft verder overwogen dat de verplichting tot het inzaaien van de dijk met een passend graszaadmengsel goed aansluit bij de bescherming van de aan de voormalige slaperdijken inherente waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie. Ook strekt dit ter bescherming van de dijk als zodanig en ter voorkoming van schade of hinder door verstuiving. Verweerder vreest dat de dijk - indien deze niet met gras is begroeid - sluipenderwijs zal worden geslecht. Hij acht het inzaaien van de dijk met graszaad dan ook nodig om herhaling van de overtreding te voorkomen.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit standpunt van verweerder onredelijk is.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd, leidt de Afdeling ook overigens niet tot de conclusie dat verweerder de verplichting tot het inzaaien van de dijk met een passend graszaadmengsel niet heeft kunnen opleggen.
2.10. Op basis van het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het nemen van het bestreden besluit. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft de Afdeling ook overigens geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de nadelige gevolgen van het bestreden besluit voor appellant onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Het beroep is derhalve ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Breunese-van Goor
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003