ECLI:NL:RVS:2003:AH8668

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202123/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunningverlening voor afvalstoffenverwerking

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de vergunningverlening voor een inrichting voor het inzamelen en verwerken van afvalstoffen, verleend op 25 november 1998. De vergunninghoudster kreeg toestemming voor een periode van tien jaar, maar het besluit werd op 11 juli 2001 gedeeltelijk vernietigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling bepaalde dat verweerder binnen acht weken een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak. Op 27 februari 2002 besloot verweerder echter om geen nieuw voorschrift op te nemen in de vergunning met betrekking tot het vernietigde voorschrift 9.11. Dit besluit leidde tot beroep van het college van burgemeester en wethouders van Liemeer, die van mening was dat de vergunning niet had mogen worden verleend zonder voorschriften voor het parkeren en overladen van containers op een nabijgelegen terrein.

De Afdeling heeft de zaak op 21 februari 2003 behandeld. Appellant voerde aan dat het parkeerterrein dat door vergunninghoudster wordt gebruikt, tot de inrichting behoort en dat er geen vergunning voor deze activiteiten was verleend. Verweerder stelde echter dat het parkeerterrein aan de overkant van de inrichting geen onderdeel van de vergunning was en dat het terrein van de inrichting te klein was om de activiteiten daar te kunnen uitvoeren. De Afdeling overwoog dat het besluit van 25 november 1998, waarbij de oprichtingsvergunning was verleend, na de eerdere uitspraak van 11 juli 2001 rechtens onaantastbaar was geworden. Hierdoor kon de vergunning niet meer worden geweigerd.

De Afdeling concludeerde dat het beroep ongegrond was, omdat de vergunning voor de inrichting rechtmatig was verleend en er geen noodzaak was om aanvullende voorschriften te verbinden aan de vergunning. De beslissing werd op 25 juni 2003 openbaar uitgesproken, waarbij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in naam der Koningin het beroep ongegrond verklaarde.

Uitspraak

200202123/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Liemeer,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 november 1998, kenmerk DWM/161390, heeft verweerder voor een periode van tien jaar krachtens de Afvalstoffenwet aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 33 van die wet verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer het inzamelen en het be- en verwerken van afvalstoffen die van derden afkomstig zijn, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij uitspraak van 11 juli 2001, no. E03.98.1757, heeft de Afdeling het voornoemde besluit vernietigd onder andere voorzover het voorschrift 9.11 betreft en bepaald dat verweerder binnen acht weken na datum van verzending van de uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit hierover dient te nemen.
Bij besluit van 27 februari 2002, kenmerk DWM/2002/1761, heeft verweerder een nieuw besluit genomen, waarbij hij, voorzover hier van belang, ten aanzien van het vernietigde voorschrift 9.11, verbonden aan de bij besluit van 25 november 1998 verleende vergunning, heeft besloten geen nieuw voorschrift over dit aspect op te nemen in de vergunning. Dit besluit is op 4 maart 2002 ter inzage gelegd.
Tegen laatstgenoemd besluit heeft appellant bij brief van 11 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2002, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door L.J.M. Buijks, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Rusting, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, en [naam], gemachtigde, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellant voert aan dat het terrein aan de overkant van de inrichting, dat door vergunninghoudster wordt gebruikt als parkeerterrein, tot de inrichting behoort. Volgens hem maakt de omstandigheid dat het verrichten van activiteiten op dit terrein niet is aangevraagd het vorenstaande niet anders. Hij voert aan dat uit het vernietigde voorschrift 9.11 niet blijkt dat het slechts betrekking heeft op het terrein aan de overkant van de inrichting. Naar de mening van appellant had verweerder in het belang van de bescherming van het milieu voorschriften met betrekking tot het parkeren van voertuigen en het overladen van containers aan de vergunning moeten verbinden. Indien, zoals verweerder stelt, het terrein van de inrichting zonder het terrein aan de overkant te klein is voor het parkeren en het overladen dan had de bij besluit van 25 november 1998 verleende vergunning geweigerd moeten worden dan wel had deze bij het bestreden besluit alsnog geweigerd moeten worden of ingetrokken. Bij de inwerkingtreding van het bestreden besluit ontstaat volgens appellant een probleem met betrekking tot het parkeren en het overladen, aangezien een parkeerverbod geldt voor het Blokland en het bestemmingsplan op deze plek geen bedrijfsactiviteiten en parkeerterreinen toestaat.
2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voorschrift 9.11 geen betrekking kan hebben op het parkeerterrein aan de overkant van de inrichting. Het terrein van de inrichting zonder het terrein aan de overkant is te klein om het materiaal te stallen, waardoor voorschrift 9.11 geen enkele betekenis meer toekomt.
2.2.2. Ingevolge het vernietigde voorschrift 9.11, verbonden aan de bij besluit van 25 november 1998 verleende vergunning, mag het parkeren van voertuigen en containers ten behoeve van de inrichting, alsmede het overladen van containers, uitsluitend plaatsvinden op het terrein van de inrichting. Bestuurders van voertuigen van derden dienen te worden gewezen op deze bepaling.
2.2.3. De Afdeling overweegt dat het besluit van 25 november 1998, waarbij de oprichtingsvergunning is verleend, na de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2001, no. E03.98.1757, rechtens onaantastbaar is geworden. Gelet hierop kon bij het bestreden besluit deze vergunning niet meer worden geweigerd. In zoverre kan de beroepsgrond van appellant sub 2 niet slagen.
Bij besluit van 25 november 1998 is een oprichtingsvergunning verleend voor een inrichting voor onder andere het overladen van afvalstoffen, het parkeren van voertuigen en het stallen van containers, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij voornoemd besluit is geen vergunning verleend voor het ontplooien van de evengenoemde activiteiten aan de overzijde van het terrein van de inrichting. Indien aan de overzijde van de inrichting containers worden gestald en voertuigen worden geparkeerd dan vinden deze activiteiten aldaar plaats zonder een daartoe verleende vergunning. De Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van wettelijke bepalingen. Nu er blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bovendien een parkeerverbod geldt voor het Blokland, heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu om voorschriften met betrekking tot het parkeren van voertuigen en het overladen van containers aan de vergunning te verbinden.
2.3. Gelet op het bovenstaande is het beroep ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003
255-372.