200206283/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 14 oktober 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen.
Bij besluit van 13 juni 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] aanlegvergunning verleend voor de aanleg van een geluidswal op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nrs. […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 december 2000 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2002, verzonden op 14 oktober 2002, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van het college herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 24 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 februari 2003 heeft [vergunninghouder] een memorie ingediend.
Bij brief van 17 februari 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2003, waar het college, vertegenwoordigd door M.L.C. Laureij, ambtenaar der gemeente, is verschenen. Daar is ook gehoord [vergunninghouder] in persoon en bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen.
2.1. Het perceel heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1984” de bestemming “Agrarisch gebied met beperkte bebouwing”.
2.2. De aanlegvergunning is verleend krachtens artikel 61, tweede lid, van de voorschriften, behorende bij het bestemmingsplan. Ingevolge die bepaling kan het college – voor zover thans van belang – vergunning verlenen tot het uitvoeren van de in het eerste lid van artikel 61 vermelde werken en/of werkzaamheden, voor zover de belangen, welke de bestemming van de grond beoogt te beschermen, niet blijvend onevenredig worden geschaad.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat die bepaling als onverbindend buiten toepassing dient te worden gelaten, nu uit het plan noch de toelichting ondubbelzinnig valt af te leiden op welke belangen dit artikellid ziet. De rechtbank acht dit in strijd met artikel 44 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
2.4. Appellante heeft dit oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar het eerste lid van artikel 61 en de toelichting bij het bestemmingsplan, betwist. Het hoger beroep voldoet aldus – anders dan [vergunninghouder] betoogt – aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), inhoudende dat het beroepschrift de gronden van beroep bevat.
2.5. Appellante betwist dit oordeel van de rechtbank voorts met succes. Voormeld artikel 61, tweede lid brengt met zich dat het college gehouden is de vergunning te verlenen, indien het uitvoeren van het werk of de werkzaamheid er niet toe leidt dat de belangen, welke de bestemming van de grond beoogt te beschermen, niet blijvend onevenredig worden geschaad en strookt aldus met het gebonden karakter van artikel 44 van de WRO. Daarbij is van belang dat uit de in de toelichting bij het plan ter zake van de te dezen geldende bestemming, waar wordt vermeld dat deze is neergelegd om een belangrijke verdichting van het agrarische gebied rond de dorpskernen te voorkomen, in voldoende mate naar voren komt, welke belangen dienen te worden beschermd. Artikel 61, tweede lid, van de planvoorschriften is dan ook niet onverbindend en het college heeft de bepaling dan ook niet ten onrechte toegepast bij de beoordeling van de aanvraag.
2.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet vervolgens aanleiding de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terug te wijzen.
2.7. Het college dient te worden verwezen in de proceskosten van appellante in hoger beroep indien en voorzover het besluit van 19 december 2000 niet in rechte stand kan houden. Dat leidt tot na te melden beslissing.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 14 oktober 2002, AWB 01/227;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten vast op een bedrag van € 322,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. gelast dat de gemeente Geldermalsen aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003