200203846/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 6 juni 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.
Bij besluit van 31 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (hierna: het college) geweigerd appellanten krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van de woning op het perceel, plaatselijk bekend [locatie], kadastraal bekend gemeente Alphen aan den Rijn, sectie […], nr. […] (hierna: de woning, onderscheidenlijk het perceel).
Bij besluit van 29 januari 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2002, verzonden op 7 juni 2002, heeft de rechtbank te ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 september 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. R. van Venetiën, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.N.E. de Jonge en A.J. van Putten, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in een vergroting van de woning aan de zij- en achtergevel.
2.2. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kerk en Zanen” heeft het perceel, waarop het bouwplan is voorzien, de bestemming “Stadsuitbreiding”.
2.3. Ingevolge artikel 1, onder 7, van de planvoorschriften is een bouwgrens een op de plankaart aangegeven lijn, die niet door gebouwen mag worden overschreden behoudens krachtens die voorschriften toegelaten afwijkingen.
Ingevolge artikel 1, onder 11, is een aanbouw een uitbreiding van een hoofdgebouw, op het bijbehorend erf, waarbij de achtergevelbouwgrens en/of zijgevelbouwgrens wordt overschreden.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, voorzover thans van belang, zijn de op de plankaart voor stadsuitbreiding aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge het tweede lid, voorzover thans van belang, mag op de voor Stadsuitbreiding bestemde gronden gebouwd worden onder, voorzover thans van belang, de volgende voorschriften:
a. overschrijding van de op de kaartbijlage 1 aangegeven bouwgrens is niet toegestaan;
e. bij iedere woning mogen op het bijbehorend erf op een afstand van
tenminste 1 meter achter (het verlengde van) de voorgevels van de
woningen aanbouwen en bijgebouwen worden gebouwd, waarbij:
1. van de in de aanhef bedoelde gronden ten hoogste 40% mag worden bebouwd met een maximum van 50 m2 en een minimum van 12 m2;
2. indien de oppervlakte van de in de aanhef bedoelde gronden meer bedraagt dan 250 m2, mag ten hoogste 20% worden bebouwd met een maximum van 100 m2;
5. de goothoogte en de bouwhoogte van aanbouwen ten hoogste gelijk mag zijn aan de hoogte van de eerste bouwlaag van de woning;
6. de diepte van een aanbouw aan de achtergevel ten hoogste 2 meter mag bedragen.
8. aanbouwen aan de zijgevel van een eindwoning mogen worden
worden gebouwd, waarbij de afstand uit de zijgevel niet meer
mag bedragen dan 3,5 m.
Ingevolge het vierde lid, voorzover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders nadere eisen stellen met betrekking tot:
a. de situering en de grondoppervlakte van hoofdgebouwen, eventueel door het nader bepalen van bebouwingsgrenzen,waarbij:
1. de situering van de voorgevelbouwgrens nader kan worden bepaald;
2. de diepte van de hoofdgebouwen (afstand tussen voorgevel- en achtergevelbouwgrens) nader kan worden bepaald;
3. de breedte van de bouwpercelen nader kan worden bepaald;
4. de afstanden nader kunnen worden bepaald van hoofdgebouwen tot:
- de (zijdelingse) perceelgrenzen;
- woningen en/of andere hoofdgebouwen.
2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het bouwplan terecht heeft aangemerkt als ten behoeve van een aanbouw, als bedoeld in voormeld artikel 1, onder 11, van de planvoorschriften.
2.5. Dit betoog slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat onder achtergevelbouwgrens en zijgevelbouwgrens in artikel 1, onder 11, van de planvoorschriften dient te worden verstaan de feitelijke begrenzing van het bestaande of op te richten gebouw. Bij deze uitleg zou een gebouw dat kleiner is dan ingevolge de voorschriften van het bestemmingsplan ter plaatse maximaal is toegestaan niet mogen worden uitgebreid tot de maximaal toegestane omvang, maar slechts met een aanbouw die in overeenstemming is met artikel 5, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften. Dit zou een beperking betekenen van de ter plaatse toegestane bebouwingsmogelijkheden, die afhankelijk is van de oprichting van een gebouw. Uit het oogpunt van rechtszekerheid kan dit niet als juist worden aanvaard.
Uit artikel 1, onder 7 gelezen in samenhang met artikel 5, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften, volgt dat onder achtergevelbouwgrens en zijgevelbouwgrens in de zin van artikel 1, onder 11, dient te worden verstaan de voor de achtergevel en de voor de zijgevel bestemde bouwgrens, zoals deze op kaartbijlage 1 op het perceel zijn aangegeven.
Naar ter zitting is gebleken, zijn op kaartbijlage 1 ter plaatse van het perceel geen bouwgrenzen aangegeven. Voorts is niet gebleken dat het college krachtens artikel 5, vierde lid, van de planvoorschriften nadere eisen heeft gesteld met betrekking tot de situering van de bouwgrenzen op het onderhavige perceel.
Derhalve kan niet worden vastgesteld dat met de uitbreiding, waarin het bouwplan voorziet, de achterbouwgrens en/of zijgevelbouwgrens wordt overschreden.
2.6. Het college heeft in de omstandigheid dat het gaat om een uitbreiding aan de bestaande zij- en achtergevel van de woning dan ook ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat sprake is van een aanbouw, als bedoeld in voormeld artikel 1, onder 11. Het besluit berust aldus op een ondeugdelijke motivering.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 29 januari 2002 vernietigen. Het college dient met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Den Haag van 6 juni 2002 in zaak nr. AWB 02/907 WW44;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn van 29 januari 2002, nr. 2001/13668;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Alphen aan de Rijn aan appellanten te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Alphen aan de Rijn aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 267,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003