ECLI:NL:RVS:2003:AH9025

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300265/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.R. Winter
  • E.A. Alkema
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorbereidingsbesluit voor bouw bedrijfswoning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden, die op 3 december 2002 het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. Appellanten, die een bedrijf voor onderhoud en reparatie van auto’s exploiteren, wilden een bedrijfswoning bouwen op een perceel in de gemeente Skarsterlân. De gemeenteraad had op 26 juni 2000 besloten geen voorbereidingsbesluit te nemen voor dit perceel, wat leidde tot een bezwaar van appellanten. Dit bezwaar werd op 31 januari 2001 ongegrond verklaard door de gemeenteraad, onder verwijzing naar een advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften. De rechtbank oordeelde dat de gemeenteraad terecht had geweigerd een voorbereidingsbesluit te nemen, omdat de bouw van de bedrijfswoning in strijd was met het geldende bestemmingsplan "Langweer". De gemeenteraad had ook geconstateerd dat de bouw van de woning zou leiden tot een onaanvaardbare geluidsbelasting voor de gevel van de woning, wat in strijd zou zijn met de hinderwetvergunning van een nabijgelegen staalconstructiebedrijf. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gemeenteraad een grote mate van beleidsvrijheid heeft bij het nemen van dergelijke besluiten. De Afdeling was van mening dat de afweging van de gemeenteraad om geen voorbereidingsbesluit te nemen, de rechterlijke toets kon doorstaan. Het hoger beroep van appellanten werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200300265/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 3 december 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
de raad van de gemeente Skarsterlân.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2000 heeft de raad der gemeente Skarsterlân (hierna: de gemeenteraad) besloten geen voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) te nemen voor het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 31 januari 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemeenteraad, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 16 november 2000, het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2002, verzonden op die datum, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 10 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 maart 2003 heeft de gemeenteraad een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.H. van der Meulen, advocaat te Joure, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door A.C. Teuben-Bokma, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten exploiteren op het perceel een bedrijf voor onderhoud en reparatie van auto’s. Zij willen bij hun bedrijf een bedrijfswoning (hierna: de bedrijfswoning) bouwen. Teneinde dit te kunnen realiseren hebben zij op 11 maart 1996 een bouwvergunning aangevraagd, die wegens strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Langweer” bij besluit van burgemeester en wethouders van 21 januari 1999 is geweigerd. Burgemeester en wethouders hebben daarbij overwogen dat geen voorbereidingsbesluit is genomen en geen ontwerp-bestemmingsplan ter inzage ligt of heeft gelegen, zodat aan de formele vereisten voor toepassing van artikel 19 van de WRO niet is voldaan. Daarop hebben appellanten bij brief van 29 juli 1999 de gemeenteraad verzocht een voorbereidingsbesluit, als bedoeld in artikel 21 van de WRO, te nemen voor het perceel, welk verzoek is afgewezen en welke afwijzing is gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2.2. De gemeenteraad heeft bij de weigering om een voorbereidingsbesluit te nemen in aanmerking genomen dat de bouw van de bedrijfswoning op het perceel betekent dat het op het naastgelegen perceel [locatie] gevestigde [staalconstructiebedrijf] niet meer kan voldoen aan de aan dit bedrijf verleende hinderwetvergunning, omdat de geluidsbelasting op de gevel van die woning, gelet op de korte afstand tot het bedrijf, hoger zou worden dan is toegestaan ingevolge die vergunning. De gemeenteraad heeft zich daarbij mede gebaseerd op een advies van de milieuadviesdienst van het samenwerkingsverband Zuidwest-Friesland (hierna: de milieuadviesdienst) van 1 april 1996. In dit advies is aangegeven dat op de gevel van de beoogde bedrijfswoning van appellanten – die op 15 meter afstand van het [staalconstructiebedrijf] is gepland – een geluidsbelasting van 60 dB(A) of meer tijdens de dagperiode plaatsvindt.
2.3. Onbetwist is dat de bouw van de bedrijfswoning in strijd is met het ter plaatse geldend bestemmingsplan “Langweer”.
2.4. Vooropgesteld wordt dat de gemeenteraad bij de beslissing om al dan niet een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WRO te nemen een grote mate van beleidsvrijheid heeft. Een dergelijke beslissing is immers in belangrijke mate afhankelijk van de inzichten die bij het bestuursorgaan bestaan over de wenselijke planologische ontwikkelingen. Derhalve dient de rechter een zodanige beslissing terughoudend te toetsen.
2.5. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de (planologische) afweging die ten grondslag is gelegd aan de afwijzing om mee te werken aan het nemen van een voorbereidingsbesluit de rechterlijke toets kan doorstaan en dat daarbij, anders dan appellanten hebben betoogd, een reëel belang is gemoeid met het voorkomen van huidige of toekomstige knelpunten op het gebied van geluidhinder, zulks zowel in het belang van de bedrijfsvoering van [staalconstructiebedrijf] als in het belang van het handhaven van een gezond leefklimaat voor de nabijgelegen woningen. Daarbij is terecht in aanmerking genomen dat de gemeenteraad hier van de juistheid van (de metingen in) het advies van de milieuadviesdienst mocht uitgaan. Dat de bedrijfswoning op een grotere afstand dan 15 meter van het bedrijfsterrein van [staalconstructiebedrijf] komt te liggen, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel met recht verworpen. Ten aanzien van de woning aan het [locatie] zij opgemerkt dat deze niet op één lijn met de door appellanten te bouwen woning kan worden gesteld, reeds omdat deze woning destijds, naar op zichzelf onweersproken is gebleven, is opgericht als een tot de inrichting van [staalconstructiebedrijf] behorende woning. Dit kan niet met vrucht gezegd worden van de woning die appellanten voor ogen hebben. Ten aanzien van de overige aan de [locatie] genoemde gevallen en de genoemde bedrijfswoningen op het nieuwe bedrijfsterrein is niet aannemelijk geworden dat die strijd opleveren met de geluidsvoorschriften die gelden voor het [staalconstructiebedrijf].
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.R. Winter, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Winter w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003
224.