ECLI:NL:RVS:2003:AH9030

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206873/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en beëindiging van bedrijfsmatige activiteiten in Apeldoorn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen. Het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn had op 26 april 2002 een last onder dwangsom opgelegd aan de appellant, waarin hij werd gelast om bedrijfsmatige activiteiten, waaronder de handel in ijzerwaren, te beëindigen op een specifiek perceel. Het college verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond, maar gaf hem een extra termijn van zes weken om aan de last te voldoen. De voorzieningenrechter oordeelde op 20 november 2002 dat het beroep van de appellant ongegrond was, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 2 juli 2003 uitspraak gedaan in deze zaak. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college terecht handhavend had opgetreden, aangezien het perceel in strijd met het bestemmingsplan werd gebruikt. Het bestemmingsplan “Beemte-De Poel” staat alleen agrarische doeleinden toe, en het gebruik van het perceel voor de handel in ijzerwaren was daarmee in strijd. De rechtbank had terecht vastgesteld dat er geen concreet zicht op legalisering van de activiteiten bestond, en het betoog van de appellant dat het college eerder gebruik had gedoogd, werd verworpen. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200206873/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 20 november 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders Apeldoorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast om het verrichten van bedrijfsmatige activiteiten, handel in ijzerwaren en daarmee vergelijkbare activiteiten en het op het open erf opslaan van allerhande ijzermaterialen c.a. op het perceel, kadastraal bekend gemeente Apeldoorn, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het perceel), binnen zes weken te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 13 september 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, doch appellant een nadere termijn van zes weken gegund.
Bij uitspraak van 20 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 december 2002, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 17 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.D.G. Visser en G.L. ter Brugge, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Beemte-De Poel” de bestemming “Agrarische doeleinden klasse c (agrarisch bouwperceel aanwezig)”. In artikel 2.5, eerste lid van de planvoorschriften is bepaald dat zodanige gronden bestemd zijn voor land- en tuinbouw, vee- en pluimveehouderij, fruitteelt en bloem- en boomkwekerij. Artikel 3, eerste lid van de voorschriften bepaalt dat het verboden is in het plan begrepen gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden gegeven bestemming of met het in het plan ten aanzien van het gebruik van deze gronden bepaalde.
2.2. Nu niet in geschil is dat het perceel ten tijde van het primaire besluit en de beslissing op bezwaar werd gebruikt in strijd met voormelde planvoorschriften, kon het college handhavend tegen dat gebruik optreden. Alleen in bijzondere gevallen mag het bestuursorgaan van een dergelijke bevoegdheid geen gebruik maken. Van een zodanig bijzonder geval kan sprake zijn, indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de last voldoende duidelijk blijkt dat het college elke op het perceel ontplooide activiteit ten behoeve van de handelsonderneming, die verband houdt met de uitoefening van het handelsbedrijf in ijzerwaren, beëindigd wil zien. De rechtbank heeft voorts op goede gronden overwogen dat in dit geval geen concreet zicht bestond op legalisering van die activiteit door het verlenen van een vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, reeds nu het in dat kader gevoerde beleid daarin niet voorziet.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het perceel al sinds 1996 voor de handel en opslag van ijzerwaren wordt gebruikt en het college dit tot aan de controle van 25 september 2001 steeds heeft gedoogd. Volgens appellant heeft het college aldus het recht hem een last, als waar het hier om gaat, op te leggen verwerkt en de opgelegde last dan ook ten onrechte gehandhaafd.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft op juiste gronden niet tegenover het college aannemelijk gemaakt geacht dat het perceel sinds 1996 wordt gebruikt, als door appellant gesteld. Bij brief van 30 december 1996 heeft het college aan appellant meegedeeld dat is geconstateerd dat een gedeelte van de voormalige schuur werd gebruikt voor het opknappen en herstellen van crossauto’s en dat dit gebruik – gezien de geringe omvang ervan – werd toegestaan. Van gedogen van het gebruik van het perceel voor de handel en opslag van ijzerwaren tot 25 september 2001, zoals appellant stelt, was onder deze omstandigheden geen sprake. Dat reeds eerder activiteiten, als waarop de last ziet, plaatsvonden is daarvoor niet voldoende. Dit geldt evenzeer ingeval geen significante veranderingen in de handel en opslag van ijzerwaren hebben voorgedaan, zoals appellant stelt. Er is derhalve geen rechtens te honoreren verwachting gewekt dat tegen het strijdige gebruik niet zou worden opgetreden, nog daargelaten welke betekenis aan zodanige verwachting zou moeten worden toegekend.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003
17-406.