ECLI:NL:RVS:2003:AH9031

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206840/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing bouwverzoek voor vrijstaande woningen in Bellingwedde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om medewerking aan de bouw van vrijstaande woningen op een perceel in Bellingwedde. Het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde heeft op 8 maart 2001 het verzoek van de appellant afgewezen. Vervolgens heeft het college op 2 augustus 2001 het bezwaar van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De rechtbank te Groningen heeft op 11 november 2002 het beroep van de appellant gegrond verklaard en de beslissing van het college vernietigd. De appellant heeft hierop hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld in januari 2003.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 mei 2003 behandeld. De appellant was vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. W.B. van den Berg, terwijl het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente. De kern van het geschil betreft de vraag of de brief van de appellant van 5 september 2000 kan worden aangemerkt als een aanvraag om bouwvergunning. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is, omdat de brief in algemene bewoordingen was opgesteld en geen specifieke details over het project bevatte. De Afdeling heeft deze conclusie bevestigd en geoordeeld dat het college de reactie op het verzoek van de appellant niet als een besluit had moeten beschouwen waartegen bezwaar kon worden gemaakt.

De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 2 juli 2003.

Uitspraak

200206840/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 11 november 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde.
1. Procesverloop
Bij brief van 8 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde (hierna: het college) het verzoek van appellant om medewerking te verlenen aan de bouw van een aantal vrijstaande woningen op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 2 augustus 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 maart 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. W.B. van den Berg, advocaat te Meppel, en het college, vertegenwoordigd door R. Kampyon en R.D. de Voogd, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college het verzoek van appellant van 5 september 2000 ten onrechte heeft aangemerkt als een aanvraag om bouwvergunning.
2.2. Appellant heeft in de brief van 5 september 2000 de medewerking van het college verzocht voor de bouw van een aantal vrijstaande woningen op het perceel. Het verzoek om medewerking is in algemene bewoordingen gedaan, terwijl iedere nadere omschrijving van het te realiseren project ontbreekt. In de toelichting op dit verzoek bij brief van 20 december 2000 vraagt appellant om voor het betreffende perceel een bestemmingsplan vast te stellen, teneinde woningbouw op het perceel planologisch mogelijk te maken.
Gelet hierop heeft rechtbank terecht geoordeeld dat de brief van 5 september 2000 niet valt aan te merken als een bouwaanvraag. Evenmin kan hierin een verzoek worden gezien om op grond van artikel 2.5.14 van de bouwverordening vrijstelling te verlenen voor de overschrijding van de achtergevelrooilijn, zoals appellant betoogt.
2.3. De reactie van het college op dit verzoek bij brief van 8 maart 2001 is dan ook geen besluit waartegen een bezwaarschrift kan worden ingediend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had moeten verklaren en heeft de beslissing op bezwaar op die grond terecht vernietigd.
2.4. Nu er geen aanvraag om bouwvergunning is ingediend, is er geen reden voor het oordeel dat het college appellant in de gelegenheid had moeten stellen de - niet bestaande - aanvraag aan te vullen overeenkomstig artikel 47 van de Woningwet, zoals deze wet luidde vóór 1 januari 2003. Anders dan appellant heeft betoogd, kan van een van rechtswege verleende bouwvergunning dan ook geen sprake zijn.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Alkema, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Alkema w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003
71-429.