ECLI:NL:RVS:2003:AH9043

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204833/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot aanwijzing Duitse bunker als beschermd gemeentelijk monument

In deze zaak heeft de Raad van State op 2 juli 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek van de Stichting Militair Erfgoed om de Duitse bunker aan het Servaasbolwerk 18 te Utrecht aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had op 12 december 2000 het verzoek afgewezen, maar heeft later, op 19 april 2001, het bezwaar van de Stichting gegrond verklaard en de bunker alsnog als beschermd gemeentelijk monument aangewezen. De rechtbank te Utrecht verklaarde echter het beroep van appellant tegen deze beslissing op 17 juli 2002 niet-ontvankelijk, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat appellant geen rechtstreeks belang heeft bij de aanwijzing van de bunker als beschermd gemeentelijk monument, omdat hij slechts in een contractuele relatie staat tot de eigenaar van de bunker en niet als zakelijk gerechtigde kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellant niet als belanghebbende kan worden beschouwd in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 2 juli 2003.

Uitspraak

200204833/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 17 juli 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2000, medegedeeld bij brief van 15 december 2000, heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) een verzoek van de Stichting Militair Erfgoed (hierna: de Stichting) om de Duitse bunker aan het Servaasbolwerk 18 te Utrecht (hierna: de bunker) aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument, afgewezen.
Bij besluit van 19 april 2001 heeft het college het daartegen door de Stichting gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de bunker alsnog als beschermd gemeentelijk monument aangewezen.
Bij uitspraak van 17 juli 2002, verzonden op 24 juli 2002, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 oktober 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 12 juni 2003. Partijen zijn niet verschenen. Appellant heeft de Afdeling van zijn afwezigheid ter zitting op de hoogte gesteld.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling komt in navolging van de rechtbank en, te meer nu appellant in hoger beroep terzake geen gronden heeft aangevoerd, met overneming van haar overwegingen dienaangaande niet tot een ander oordeel dan dat het belang van appellant niet rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument van de bunker nu hij terzake geen zakelijk gerechtigde is, doch slechts in een contractuele relatie staat tot de eigenaar ervan. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden appellant niet als belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aangemerkt.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. E. Korthals Altes en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003
18-424.