ECLI:NL:RVS:2003:AH9066

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206417/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag rechtsbijstand op basis van de Wet op de rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor rechtsbijstand door het bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam. De aanvraag werd afgewezen op 25 september 2000, waarna appellant in hoger beroep ging tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 4 november 2002, die het beroep ongegrond verklaarde. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 juni 2003, waarbij appellant in persoon verscheen en de Raad vertegenwoordigd werd door M.M.C. Laan.

De kern van de zaak betreft de vraag of de afwijzing van de toevoegingaanvraag terecht was, met name op basis van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). Dit artikel stelt dat rechtsbijstand niet wordt verleend indien het rechtsbelang de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij de voortzetting daarvan afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand. Appellant stelde dat zijn aanvraag niet op deze grond had mogen worden afgewezen, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank en de Raad voor Rechtsbijstand terecht hadden geoordeeld dat de civiele vordering voortkwam uit het bedrijfsmatig handelen van appellant.

De Raad van State concludeerde dat de stelling van appellant, dat de vordering de ondergang van zijn onderneming zou betekenen, niet aannemelijk was. De vennootschap van appellant bestond nog steeds, ondanks eerdere verliezen, en het voortbestaan van het bedrijf was niet afhankelijk van de verzochte rechtsbijstand. Daarom werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de aangevallen uitspraak bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200206417/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 4 november 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam de aanvraag van appellant in de zin van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen.
Bij besluit van 6 augustus 2001 heeft de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (hierna: de raad) het daartegen door appellant ingestelde administratief beroep gegrond verklaard, het primaire besluit vernietigd voorzover de afwijzing was gegrond op artikel 28, eerste lid aanhef en onder a, van de Wrb, en de afwijzing van de toevoegingaanvraag gehandhaafd.
Bij uitspraak van 4 november 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 januari 2002 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2003, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door M.M.C. Laan, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend, indien het rechtsbelang waarop het verzoek betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij voortzetting van het beroep of bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand.
2.2. De toevoegingaanvraag heeft betrekking op het verlenen van rechtsbijstand ter zake van het instellen van beroep tegen het vonnis van de kantonrechter te Leiden van 8 maart 2000, waarbij appellant is veroordeeld tot betaling van ƒ 3.544,32/€ 1.608,34. Deze vordering heeft betrekking op een in opdracht van appellant uitgevoerd bodemonderzoek. In geding is de weigering van de toevoeging op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb.
2.3. Appellant stelt dat de rechtbank heeft miskend, dat zijn aanvraag niet op grond van artikel 12, tweede lid aanhef en onder e, van de Wrb had mogen worden afgewezen.
2.4. Dit betoog faalt. Uit de door appellant in de civiele procedure ingenomen procespositie en hetgeen hij ter zake in het hoger-beroepschrift heeft aangevoerd, blijkt uitdrukkelijk dat hij zich zelf op het standpunt stelt dat sprake is van een rechtsbelang dat de uitoefening van beroep of bedrijf betreft. Hij deelt in feite het oordeel van de raad en de rechtbank dat de civiele vordering haar oorsprong vindt in het bedrijfsmatig handelen van appellant.
De stelling van appellant dat, nu de vordering van ƒ 3.544,32/€ 1.608,34 de jaaromzet van de vennootschap vele malen overtreft, deze vordering de ondergang van de onderneming betekent, kan evenmin slagen. Uit de omstandigheid dat de vennootschap ondanks een omzet van nihil en verliezen van enige duizenden guldens over de jaren 1999, 2000 en 2001 en het zeer geringe verlies in 2002, zoals door appellant ter zitting desgevraagd werd meegedeeld, thans nog steeds bestaat, blijkt reeds dat niet aannemelijk is geworden, dat het voortbestaan van het bedrijf afhankelijk was van de verzochte rechtsbijstand. In dat geval wordt ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb geen rechtsbijstand verleend, zodat het verzoek om toevoeging moest worden afgewezen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop komt het verzoek van appellant om schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht niet voor inwilliging in aanmerking.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek van appellant om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003
195-209.