ECLI:NL:RVS:2003:AH9358

Raad van State

Datum uitspraak
1 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302919/1, 200302919/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • E.M. Ouwehand
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en voorlopige voorziening in het kader van bestemmingsplan "Kom Erp"

In deze zaak heeft de Raad van State op 1 juli 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veghel. Het geschil betreft de bouwvergunning die op 30 augustus 2002 is verleend aan [verzoeker] voor het uitbreiden van een garage/berging/kantoor op een perceel in de gemeente Erp. Na bezwaar van een derde belanghebbende heeft het college op 7 januari 2003 het besluit tot verlening van de bouwvergunning ingetrokken en het verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan afgewezen. De voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft op 13 maart 2003 het bestreden besluit vernietigd, waarna het college hoger beroep heeft ingesteld.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 19 juni 2003 behandeld. De Voorzitter oordeelt dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust en dat er geen beletsel is om onmiddellijk uitspraak te doen. De Voorzitter stelt vast dat het bestemmingsplan "Kom Erp" van toepassing is en dat de bouwvergunning niet in overeenstemming is met de bestemmingsplanvoorschriften. De Voorzitter concludeert dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Het hoger beroep van het college is gegrond, en de uitspraak van de voorzieningenrechter wordt vernietigd. Het beroep bij de rechtbank wordt ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij besluiten omtrent bouwvergunningen en de toepassing van bestemmingsplannen. De Voorzitter heeft de belangen van de betrokken partijen afgewogen en komt tot de conclusie dat het college terecht heeft geweigerd om vrijstelling te verlenen, gezien het actuele ruimtelijk beleid.

Uitspraak

200302919/1 en 200302919/2.
Datum uitspraak: 1 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Veghel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 13 maart 2003 in het geding tussen:
[verzoeker] te [plaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2002 heeft appellant aan [verzoeker] te [plaats] bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een garage / berging / kantoor op het perceel kadastraal bekend gemeente Erp, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 30 augustus 2002, waarbij bouwvergunning is verleend, ingetrokken, het verzoek van [verzoeker] om vrijstelling van het bestemmingsplan “Kom Erp” afgewezen en de door [verzoeker] op 28 februari 2002 aangevraagde bouwvergunning alsnog geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 13 maart 2003, verzonden op 7 april 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het bestreden besluit van 7 januari 2003 vernietigd, en appellant opgedragen binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2003, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 16 mei 2003 heeft [verzoeker] nog een memorie ingediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.A. Muller, ambtenaar der gemeente, en [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is daar [partij], vertegenwoordigd door mr. Y.A. Breunesse, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om onmiddellijk uitspraak te doen in hoofdzaak.
2.2. Op 19 mei 1999 is aan [verzoeker] een – inmiddels onherroepelijke – bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een kantoorruimte op het perceel. Op 28 februari 2002 heeft [verzoeker] appellant verzocht om een wijziging van deze bouwvergunning. Het nieuwe bouwplan kent een bouwhoogte van 6.00 meter. Bij besluit van 30 augustus 2002 heeft het college de gevraagde bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een garage/berging/kantoor. Bij het bestreden besluit heeft het college het tegen de verleende bouwvergunning door derde-belanghebbende ingediende bezwaar gegrond verklaard en de bouwvergunning alsnog geweigerd.
2.3. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en dat besluit vernietigd.
2.4. Appellant heeft dit oordeel gemotiveerd bestreden.
2.5. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kom Erp” rusten op het perceel de bestemmingen “Centrumgebied klasse C” en “Tuin of erf I”. Het bouwplan is gesitueerd op gronden met de bestemming “Tuin of erf I”.
Ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als “Centrumvoorzieningen” aangewezen gronden bestemd voor:
1. detailhandelsdoeleinden;
2. ambachtelijke bedrijfsdoeleinden als ondergeschikt nevenactiviteit overwegend ten dienste van aanwezige detailhandelsdoeleinden;
3. horecadoeleinden;
4. publiekverzorgend ambacht;
5. kantoren met of zonder baliefunctie;
6. bedrijfsdoeleinden ten dienste van een aannemersbedrijf, uitsluitend op het als zodanig aangeduide bouwperceel;
7. kantoor-, praktijk- en/of atelierruimte ten behoeve van een aan huis gebonden beroep;
8. woondoeleinden;
9. voor zover de bebouwing op de plankaart mede is aangewezen als “historisch-stebouwkundig waardevolle bebouwing”, voor doeleinden ten dienste van het behoud en/of herstel van die waarden, waarbij het bepaalde in artikel 17 (paragraaf II) mede van toepassing is.
Ingevolge artikel 10, sub A, aanhef en onder I, van de planvoorschriften – voor zover hier van belang – mag de tot “Tuin of erf I” bestemde grond per bouwperceel uitsluitend worden bebouwd met:
I. bijgebouwen en/of overkappingen, (…), waarbij aan de volgende eisen moet worden voldaan:
1. (…);
2. (…);
3. (…);
4. hoogte: niet meer dan 4,5 m.
Het bestemmingsplan kent een binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid van de hoogte tot 10%.
2.6. Op 16 augustus 2002 is het bestemmingsplan “Erfbebouwingsregeling bij woningen” in werking getreden . Dit bestemmingsplan is een aanvulling op onder meer het bestemmingsplan “Kom Erp”.
Ingevolge artikel 1 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan “Erfbebouwingsregeling bij woningen” gelden voor het bouwen en gebruiken van bijgebouwen op woonpercelen binnen de bebouwde kom de in dit bestemmingsplan opgenomen bepalingen.
Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften, eerste lid, sub i, (1) mag de hoogte van een bouwwerk ten hoogste één bouwlaag bedragen (…) en (2) bedraagt de nokhoogte maximaal 2/3 van de nokhoogte van het hoofdgebouw.
2.7. In de bij het bestemmingsplan “Erfbebouwingsregeling bij woningen” behorende toelichting is aangegeven dat dit bestemmingplan een herziening van een groot aantal bestemmingsplannen is, voor zover het gaat om de bijgebouwenregeling bij de woonbestemming in die plannen. De overige voorschriften in de vigerende bestemmingsplannen blijven onverminderd van toepassing.
2.8. Anders dan de voorzieningenrechter is de Voorzitter van oordeel dat op het perceel het bestemmingsplan “Erfbebouwingsregeling bij woningen” niet van toepassing is. Naar het oordeel van de Voorzitter is de uitleg van “woonperceel” in de zin van artikel 1 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan “Erfbebouwingsregeling bij woningen” beperkt tot percelen waaraan ingevolge de van kracht zijnde plankaart een woonbestemming is toegekend. Dat is hier niet het geval. Daarbij zij nog opgemerkt dat “woondoeleinden” niet kunnen worden aangemerkt als een zelfstandige deelbestemming in de binnen de als centrumvoorzieningen aangewezen gronden, nu er geen sprake is van een splitsbare combinatie van deelbestemmingen. Ingevolge dit planvoorschrift mogen alle percelen immers worden gebruikt voor alle in deze doeleindenomschrijving genoemde gebruiksmogelijkheden. Het kan niet zo zijn dat de toepassing van het bestemmingplan “Erfbebouwingsregeling bij woningen” voortvloeit uit het (huidig) feitelijk gebruik van het perceel.
2.9. Ook heeft appellant terecht betoogd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat appellant zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is immers gebleken dat appellant niet bereid is om mee te werken aan het verlenen van vrijstelling krachtens die bepaling, nu het actuele ruimtelijk beleid daaraan in de weg staat. Dit beleid behelst met betrekking tot het centrumgebied van de kern van Erp een voortzetting van de uitgangspunten van het bestemmingsplan “Kom Erp” en dus een voortzetting van het uitgangspunt dat de hoogte van bijgebouwen dient te worden beperkt op de voorgestane wijze. Niet valt in te zien dat appellant het actuele beleid niet in zijn beoordeling mocht betrekken.
2.10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Voorzitter het inleidende beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond verklaren.
2.11. Gezien het vorenstaande, bestaat geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek dient te worden afgewezen.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 13 maart 2003;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2003
224.