200303162/2.
Datum uitspraak: 30 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen van 13 mei 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Bij besluit van 6 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) verzoeker onder aanzegging van bestuursdwang gelast zijn woonschip uit de Zuidwending te Groningen te verwijderen.
Bij besluit van 28 februari 2003 heeft het college het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door verzoeker ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 15 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2003, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 15 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 juni 2003, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.P. Wemes en R. Hooijsma, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening openbaar vaarwater 1994 van de gemeente Groningen (hierna: de verordening) is het verboden met een woonschip ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een woonschip beschikbaar te stellen buiten de door burgemeester en wethouders aan te wijzen gedeelten van het openbaar vaarwater.
Blijkens artikel 1 van de Nadere regels als bedoeld in de artikelen 8, 13, 14 en 15 van de verordening is de Zuidwending niet een door burgemeester en wethouders aangewezen openbaar vaarwater als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de verordening.
2.3. Voorwerp van de in geding zijnde bestuursdwangaanschrijving is een door appellant in strijd met artikel 4, eerste lid, van de verordening in de Zuidwending te Groningen afgemeerd woonschip.
2.4. Dat appellant in strijd met de voornoemde bepaling met een woonschip ligplaats heeft ingenomen is niet in geschil. Evenmin is in geschil dat de gemeente Groningen hiermee in ieder geval sinds 1993 bekend is.
2.5. Verzoeker heeft betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de gemeente sinds die tijd nimmer tegen zijn woonschip is opgetreden, op grond waarvan verzoeker erop mocht vertrouwen dat het woonschip in de Zuidwending werd gedoogd. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de klachten die de gemeente sinds 1999 van omwonenden stelt te hebben ontvangen, niet op hem betrekking hebben, maar op de bewoners van de omliggende woonschepen.
2.6. Het betoog van verzoeker dient finaal te worden beoordeeld door de Afdeling bij de behandeling van het geschil in de bodemprocedure. Voorshands bestaat naar het oordeel van de Voorzitter twijfel of de voorzieningenrechter op grond van hetgeen dienaangaande over het weer is gesteld terecht voldoende aannemelijk heeft geacht dat de klachten van de omwonenden ook op verzoeker betrekking hebben. Het betoog van burgemeester en wethouders dat de personen van wie de klachten afkomstig zijn anoniem wensen te blijven omdat zij zich bedreigd voelen door verzoeker, staat er naar het oordeel van de Voorzitter niet aan in de weg dat de stukken waaruit van die klachten blijkt geanonimiseerd of eventueel onder toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht worden overgelegd.
2.7. Nu de stukken en het verhandelde ter zitting de Voorzitter geen reden geven te veronderstellen dat handhaving van het woonschip in de Zuidwending te Groningen in afwachting van de behandeling door Afdeling tot onaanvaardbare problemen zal leiden, ziet de Voorzitter aanleiding voor het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening.
2.8. Het college dient op na melden wijzen in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Groningen van 6 maart 2002, kenmerk K10-20011136/020, en 28 februari 2003, kenmerk DI 03.11350 rb/dc;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groningen in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 699,41, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Groningen te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (gironummer Raad van State 507590 onder vermelding van het zaaknummer);
III. gelast dat de gemeente Groningen aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Koutstaal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2003