ECLI:NL:RVS:2003:AH9367

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303197/1 en 200303197/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • M.Z.C. Koutstaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag gehandicaptenparkeerkaart door gemeente Ridderkerk

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 juni 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening en het hoger beroep van de gemeente Ridderkerk tegen een uitspraak van de rechtbank te Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart door de gemeente, gedaan op 26 april 2002. De aanvraag van de verzoekster werd afgewezen omdat de gemeente van mening was dat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een gehandicaptenparkeerkaart, zoals vastgelegd in de Regeling gehandicaptenparkeerkaart. De verzoekster, die in beroep ging tegen deze afwijzing, kreeg gelijk van de rechtbank op 23 april 2003, die oordeelde dat de gemeente een nieuw besluit moest nemen. De gemeente heeft hierop hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 19 juni 2003 behandeld. De Voorzitter oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was en dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen. De Voorzitter concludeerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de verzoekster mogelijk recht had op een gehandicaptenparkeerkaart op basis van ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen. De Voorzitter oordeelde dat de verzoekster niet voldeed aan de criteria voor het verkrijgen van een gehandicaptenparkeerkaart, zoals vastgelegd in de Regeling. Het hoger beroep van de gemeente werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin.

Uitspraak

200303197/1 en 200303197/2.
Datum uitspraak: 30 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 23 april 2003 in het geding tussen:
[verzoekster], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2002 heeft appellant de aanvraag van [verzoekster] om verstrekking van een gehandicaptenparkeerkaart afgewezen.
Bij besluit van 18 juni 2002 heeft appellant het daartegen door [verzoekster] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekster] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaalt dat appellant een nieuw besluit neemt, met inachtneming van het in de uitspraak bepaalde. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2003, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door M. Roodborst, ambtenaar der gemeente, en [verzoekster] in persoon, bijgestaan door haar echtgenoot, [naam], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (2 juli 2001, Stcrt. 2001, 130; hierna: de Regeling) kunnen in aanmerking komen voor een gehandicaptenparkeerkaart, bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij – met de gebruikelijke loophulpmiddelen – in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling kunnen in aanmerking komen voor een gehandicaptenparkeerkaart, passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij – met de gebruikelijke loophulpmiddelen – in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen en die voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen bestuurders en passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, andere dan bedoeld onder a en b, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant redelijkerwijs tot de conclusie heeft kunnen komen dat [verzoekster] op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Regeling geen recht had op een gehandicaptenparkeerkaart. Op dit onderdeel van de uitspraak heeft het hoger beroep van appellant uitdrukkelijk geen betrekking.
2.4. Het hoger beroep richt zich terecht tegen het oordeel van de rechtbank dat [verzoekster] mogelijk recht heeft op een gehandicaptenparkeerkaart krachtens het bepaalde onder sub d. Niet gebleken is dat [verzoekster] lijdt aan “ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen” in de zin van die bepaling. Het feit dat zij bij het in- en uitstappen van haar auto niet op haar linker been kan steunen kan niet als een andere dan een loopbeperking worden aangemerkt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet hierop bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 23 april 2003, GEMWT 02/1864 NIFT;
III. verklaart het door [verzoekster] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Koutstaal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2003
383.