200303197/1 en 200303197/2.
Datum uitspraak: 30 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 23 april 2003 in het geding tussen:
[verzoekster], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 26 april 2002 heeft appellant de aanvraag van [verzoekster] om verstrekking van een gehandicaptenparkeerkaart afgewezen.
Bij besluit van 18 juni 2002 heeft appellant het daartegen door [verzoekster] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekster] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaalt dat appellant een nieuw besluit neemt, met inachtneming van het in de uitspraak bepaalde. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2003, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door M. Roodborst, ambtenaar der gemeente, en [verzoekster] in persoon, bijgestaan door haar echtgenoot, [naam], zijn verschenen.
2.1. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (2 juli 2001, Stcrt. 2001, 130; hierna: de Regeling) kunnen in aanmerking komen voor een gehandicaptenparkeerkaart, bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij – met de gebruikelijke loophulpmiddelen – in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling kunnen in aanmerking komen voor een gehandicaptenparkeerkaart, passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij – met de gebruikelijke loophulpmiddelen – in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen en die voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen bestuurders en passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, andere dan bedoeld onder a en b, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant redelijkerwijs tot de conclusie heeft kunnen komen dat [verzoekster] op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Regeling geen recht had op een gehandicaptenparkeerkaart. Op dit onderdeel van de uitspraak heeft het hoger beroep van appellant uitdrukkelijk geen betrekking.
2.4. Het hoger beroep richt zich terecht tegen het oordeel van de rechtbank dat [verzoekster] mogelijk recht heeft op een gehandicaptenparkeerkaart krachtens het bepaalde onder sub d. Niet gebleken is dat [verzoekster] lijdt aan “ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen” in de zin van die bepaling. Het feit dat zij bij het in- en uitstappen van haar auto niet op haar linker been kan steunen kan niet als een andere dan een loopbeperking worden aangemerkt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet hierop bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 23 april 2003, GEMWT 02/1864 NIFT;
III. verklaart het door [verzoekster] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Koutstaal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2003