ECLI:NL:RVS:2003:AH9370

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303417/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • L.J. Können
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke handhaving van vergunningseisen voor waterzuiveringsinstallatie

In deze zaak heeft de Raad van State op 4 juli 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster die door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat een tweetal lasten onder dwangsom was opgelegd. Deze lasten waren opgelegd wegens overtreding van de voorschriften die verbonden zijn aan de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo). De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 april 2003, waarin de dwangsommen waren vastgesteld op € 5.000,00 per overschrijding van de normen voor chemisch zuurstofverbruik (CZV) en onopgeloste bestanddelen (ZS). De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld op 16 juni 2003.

De Voorzitter overwoog dat er geen twijfel bestond over de overschrijdingen van de gestelde normen en dat de handhaving van deze normen niet prematuur was, aangezien de vergunningseisen in stand waren gebleven na eerdere uitspraken van de Afdeling. De verzoekster voerde aan dat de opgelegde lasten niet evenredig waren, omdat de overschrijdingen van de normen voor CZV en ZS niet altijd gelijktijdig plaatsvonden. De Voorzitter oordeelde echter dat de lasten afzonderlijk waren opgelegd en dat er geen sprake was van dubbele bestraffing.

Verder stelde de verzoekster dat de begunstigingstermijn van twee weken te kort was, maar de Voorzitter oordeelde dat de ernst van de overtredingen en het feit dat de verzoekster al geruime tijd had om maatregelen te nemen, de handhaving rechtvaardigden. Uiteindelijk besloot de Voorzitter om de begunstigingstermijn te verlengen tot 1 september 2003, maar wees het verzoek voor het overige af. De Staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster, die in totaal € 644,00 bedroegen, en het griffierecht van € 232,00 werd vergoed.

Uitspraak

200303417/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2003, kenmerk AWH/2003.4612, heeft verweerder aan verzoekster een tweetal lasten onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd wegens overtreding van voorschrift 4 dat is verbonden aan haar vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) van 3 september 2001, kenmerk AWU/2001.10484 I, op het perceel [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 26 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 juni 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. P.G. Gilhuis en mr. P.A. van Lange, advocaten te Dordrecht, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.D.M. Nouwen, ambtenaar van de Inspectie Verkeer en Waterstaat, Divisie Water, bijgestaan door [gemachtigden], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft aan verzoekster een tweetal lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van voorschrift 4 dat is verbonden aan de vergunning krachtens de Wvo van 3 september 2001. Dit voorschrift bevat normen waaraan het effluent van de waterzuiveringsinstallatie van verzoekster moet voldoen.
De eerste dwangsom is vastgesteld op € 5.000,00 per keer dat overschrijding van de maximaal toegestane concentratie voor chemisch zuurstofverbruik (CZV) wordt geconstateerd. De tweede dwangsom is vastgesteld op € 5.000,00 per keer dat overschrijding van de maximaal toegestane concentratie voor onopgeloste bestanddelen (ZS) wordt geconstateerd. Het maximum waarboven geen dwangsommen meer worden verbeurd is vastgesteld op € 100.000,00. Aan beide lasten onder dwangsom is een begunstigingstermijn verbonden van twee weken.
2.2. De Voorzitter stelt voorop dat niet in geding is dat er overschrijdingen van de gestelde normen voor CZV en ZS hebben plaatsgevonden. Deze normen hebben betrekking op de kwaliteit van het effluent van de waterzuiveringsinstallatie van verzoekster.
2.3. Verzoekster voert aan dat handhaving van de normen voor CZV en ZS prematuur is, omdat het aan de vergunning verbonden voorschrift 4 ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk was en zij beroep heeft aangetekend tegen de vergunning.
2.3.1. De Voorzitter overweegt dat de Afdeling bij uitspraak van 4 juni 2003, nummer 200105107/1, heeft beslist op dit beroep van verzoekster, waarbij voorschrift 4 in stand is gebleven. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit beschikte verweerder niet over aanwijzingen dat voorschrift 4 de rechtmatigheidstoets van de Afdeling niet zou kunnen doorstaan, noch kon hij over dergelijke aanwijzingen beschikken. In dit betoog van verzoekster is dan ook geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder in afwachting van het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid na afweging van de betrokken belangen tot handhaving kon overgaan. De Voorzitter ziet in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Verzoekster stelt voorts dat haar ter zake van eenzelfde overtreding twee dwangsommen worden opgelegd, aangezien overschrijding van de norm voor ZS in zeer veel gevallen ook overschrijding van de norm voor CZV betekent.
2.4.1. De Voorzitter overweegt dat bij de door verweerder op 13 januari 2003 uitgevoerde meting, waarvan de resultaten zijn weergegeven in het bestreden besluit, sterk uiteenlopende overschrijdingen zijn geconstateerd van de ZS-norm (overschrijding van 1345%) en de CZV-norm (overschrijding van 21%). Verzoekster heeft ter zitting beaamd dat het verband tussen het ZS- en het CZV-gehalte van het effluent niet lineair is, alsmede dat overschrijding van de ene norm niet impliceert dat de andere norm eveneens wordt overschreden. Daarom is naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter elk van beide opgelegde lasten gericht op de naleving van een afzonderlijke eis, en is er derhalve geen sprake van dat tweemaal een last is opgelegd ten aanzien van dezelfde overtreding. In zoverre ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. Tevens voert verzoekster aan dat zij reeds lange tijd doende is maatregelen te nemen om te voldoen aan de normen. Aangezien eerder getroffen, relatief goedkope, maatregelen niet doeltreffend zijn gebleken, heeft verzoekster besloten tot plaatsing van een membraanbioreactor. Volgens verzoekster was verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op de hoogte, althans had hij dat kunnen zijn, van de omstandigheid dat verzoekster doende is voornoemde voorziening te treffen. Naar de mening van verzoekster getuigt het niet van een evenredige belangenafweging dat verweerder onder deze omstandigheden tot het bestreden besluit is gekomen.
2.5.1. De Voorzitter stelt voorop dat het voornemen tot het treffen van maatregelen door verzoekster in beginsel niet kan afdoen aan de bevoegdheid van verweerder om de vergunning te handhaven. Gelet op de ernst van de geconstateerde overtredingen, het feit dat verzoekster reeds een geruime tijd heeft gehad om passende maatregelen te treffen en het feit dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen concreet uitzicht bestond op realisering van een afdoende voorziening, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot handhaving heeft kunnen besluiten. In zoverre ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Ten slotte voert verzoekster aan dat de begunstigingstermijn van twee weken te kort is. Volgens verzoekster kan zij niet binnen deze termijn aan de normen voldoen, mede gezien het feit dat de bouw van de membraanbioreactor inmiddels al drieënhalve maand duurt. Voorts acht verzoekster de door verweerder gestelde spoed niet aanwezig, omdat verweerder een jaar heeft laten verstrijken tussen de vooraankondiging tot handhaving en het nemen van het bestreden besluit. Daarnaast is het aantal overtredingen per jaar dusdanig laag dat de gestelde korte begunstigingstermijn getuigt van een onevenredige belangenafweging, aldus verzoekster.
2.6.1. Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat zij in staat is de membraanbioreactor op 1 september 2003 in werking te stellen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij een langere begunstigingstermijn, bijvoorbeeld van drie maanden, zou hebben overwogen bij een toezegging van verzoekster dat de membraanbioreactor na afloop van die termijn in werking zou zijn. Gelet hierop ziet de Voorzitter na afweging van de betrokken belangen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 16 april 2003, kenmerk AWH/2003.4612, voorzover het de begunstigingstermijn betreft, tot zes weken na de beslissing op het door verzoekster ingediende bezwaarschrift;
II. treft de voorlopige voorziening dat aan het besluit een begunstigingstermijn wordt verbonden tot 1 september 2003;
III. wijst het verzoek voor het overige af;
IV. veroordeelt de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door De Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) te worden betaald aan verzoekster;
V. gelast dat De Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2003.
301-442.