200203547/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 6 juli 2001, kenmerk 936097/200, heeft verweerder krachtens de Wet bodembescherming vastgesteld dat inzake de [locatie], Centrum-West, tevens bekend als Vogelbuurt/Burgemeesterwijk te Maassluis, codenummer ZH 327/0097/200, sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvan de sanering niet urgent is zolang er geen herinrichting of anderszins gebruikswijziging plaatsvindt.
Bij besluit van 22 mei 2002, verzonden op 27 mei 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 3 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2002, appellant sub 2 bij brief van 5 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2002, en appellante sub 3 bij brief van 8 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2002, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 1 augustus 2002.
Bij brief van 20 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 maart 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2003, waar appellanten sub 1, waarvan [een der appellanten] in persoon, appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. E. Schaap Enterman, gemachtigde, appellante sub 3 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. H.C.A.M. Vermeulen en C.J. Muilwijk, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. Het in bezwaar gehandhaafde besluit ziet op een geval van bodemverontreiniging op de [locatie], Centrum-West, tevens bekend als Vogelbuurt/Burgemeesterwijk te Maassluis. Verweerder heeft vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvan de sanering niet urgent is zolang er geen herinrichting of anderszins gebruikswijziging plaatsvindt.
2.2. Artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming bepaalt dat gedeputeerde staten naar aanleiding van een nader onderzoek of naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, in een beschikking vaststellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
Artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming bepaalt dat gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, tevens vaststellen of er van urgentie om het geval te saneren sprake is, waarbij zij in ieder geval rekening houden met het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging, gegeven het gebruik van de bodem op het ogenblik waarop de beschikking wordt gegeven.
2.3. Niet in geding is dat er in het onderhavige geval sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Volgens appellanten, die allen woonachtig zijn in het gebied waarop het bestreden besluit betrekking heeft, is door verweerder ten onrechte vastgesteld dat sanering van het geval niet urgent is.
2.4. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de urgentie gebaseerd op de "Circulaire saneringsregeling Wet bodembescherming: beoordeling en afstemming” (hierna: de circulaire) en de handleiding "Urgentie van bodemsanering" van maart 1995. Onder verwijzing naar de risico-inventarisatie in het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapport van BMC-Bodemconsult B.V. van 19 januari 2001 (hierna: het BMC-rapport) concludeert verweerder dat geen sprake is van actuele humane risico’s uitgaande van het meest gevoelige huidige gebruik (wonen met tuin). Voor wat betreft de beoordeling van de actuele risico’s voor ecosystemen is verweerder uitgegaan van het gebiedstype ‘stedelijk gebied’. Zowel voor arseen als voor zink zijn overschrijdingen van de respectieve HC50-waarden aangetroffen. Voor arseen bedraagt de overschrijding maximaal 1,4 x HC50-waarde, voor zink maximaal 1,3 x HC50-waarde. Deze overschrijdingen zijn volgens verweerder als beperkt aan te merken. De oppervlakte van het verontreinigde gebied waar de HC50-waarde wordt overschreden bedraagt 190.000 m2. Uit het vorenstaande volgt volgens verweerder dat geen sprake is van actuele ecologische risico’s. Voorts is volgens verweerder geen sprake van actuele verspreidingsrisico's.
2.5. In de door verweerder gehanteerde circulaire is in bijlage 7 een systematiek beschreven op basis waarvan tot de beslissing urgent of niet-urgent kan worden gekomen. De door verweerder gebruikte handleiding van maart 1995 is een op de praktijk gerichte toelichting op en uitwerking van voornoemde bijlage 7. De circulaire baseert de aanwezigheid van een urgent geval van ernstige bodemverontreiniging op de aanwezigheid van actuele humane risico's, actuele ecologische risico's of actuele verspreidingsrisico's. Blijkens de circulaire is de kern van de hierin opgenomen systematiek dat een geval van ernstige verontreiniging urgent is, tenzij voor alledrie de aspecten (mens, ecosysteem of verspreiding) is aangetoond of aannemelijk gemaakt, dat er geen sprake is van een zodanig actueel risico dat de aangegeven criteria worden overschreden. De gegeven criteria sluiten aan bij de vaststelling van interventiewaarden. Om te voorkomen dat op basis van beperkte informatie ten onrechte wordt beslist dat een ernstig geval van bodemverontreiniging niet urgent is, dient blijkens de circulaire te worden aangenomen dat actuele risico’s aanwezig zijn totdat het tegendeel is aangetoond.
2.6. Inzake het standpunt van verweerder dat geen sprake is van actuele humane risico’s overweegt de Afdeling het volgende.
In de systematiek van de door verweerder gehanteerde circulaire is van actuele humane risico’s sprake indien de actuele blootstelling van een individu boven het maximaal toelaatbare risiconiveau (het MTR-humaan) ligt. De actuele blootstelling dient te worden bepaald aan de hand van de verontreinigingssituatie, de bodemeigenschappen en het gebruik van de bodem in relatie tot het daarbij optredende blootstellingscenario.
Bij het opstellen van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende BMC-rapport is gebruik gemaakt van diverse rapporten van eerder uitgevoerde bodemonderzoeken in het onderhavige gebied, waaronder het rapport “Verkennend en nader bodemonderzoek Plevierstraat te Maassluis” van Grondslag Milieukundig Adviesbureau B.V. van 9 september 1996. In dit rapport is de milieukundige situatie van een onderzoekslocatie op de hoek Plevierstraat/Patrijsstraat te Maassluis vastgelegd en geconcludeerd dat gelet op de aangetroffen concentratie lood en uitgaande van de bestemming van wonen met tuin sprake is van een actueel humaan risico. In het deskundigenbericht is onder verwijzing naar de analyseresultaten in voornoemd rapport geconcludeerd dat er in het onderhavige gebied van 590.000 m2 plaatselijk relevante verschillen kunnen bestaan wat betreft de aanwezige concentraties. Voorts is in het deskundigenbericht geconcludeerd dat het BMC-rapport, waarin de resultaten zijn vastgelegd van een verkennend bodemonderzoek, feitelijk te grofmazig is om in een gebied van deze omvang de actuele humane risico’s op een deugdelijke wijze te bepalen.
Gelet op het vorenstaande en hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, is de Afdeling van oordeel dat verweerder ten onrechte nader onderzoek naar de bodemkwaliteit van het onderhavige gebied achterwege heeft gelaten. Het bestreden besluit is, in zoverre verweerder zich daarbij op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van actuele humane risico’s, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart.
2.7. Inzake het standpunt van verweerder dat geen sprake is van actuele ecologische risico’s overweegt de Afdeling het volgende.
In de systematiek van de door verweerder gehanteerde circulaire is van actuele ecologische risico’s sprake indien de zogenaamde HC50-waarde (Hazardous Concentration 50%) wordt overschreden. Indien als gevolg van de aanwezige verontreiniging negatieve effecten kunnen plaatsvinden bij 50% of meer van de potentieel in een ecologisch systeem aanwezige soorten is de sanering van het geval van ernstige bodemverontreiniging urgent. Het aantal planten, dieren en micro-organismen dat is blootgesteld hangt af van de toegankelijkheid van het gebied ofwel van de mogelijkheid om met de verontreiniging in contact te komen. Op basis hiervan zijn gebieden in de circulaire in drie klassen met een vergelijkbare toegankelijkheid ingedeeld en is per klasse de omvang van de verontreiniging aangegeven waarbij sprake is van zodanige actuele ecologische risico’s dat sanering urgent is.
Volgens verweerder dient bij de beoordeling van de actuele ecologische risico’s te worden uitgegaan van het gebiedstype “stedelijk gebied”. Daarmee is verweerder afgeweken van het BMC-rapport waarin is uitgegaan van het gebiedstype ”wonen met tuin”. In dit verband heeft verweerder gesteld dat het aantal planten, dieren en micro-organismen dat wordt blootgesteld aan de verontreiniging, afhangt van de toegankelijkheid van het gebied en van de mogelijkheid om met de verontreiniging in contact te komen. In het onderhavige gebied worden volgens verweerder diverse vormen van bodemgebruik aangetroffen, zoals woningen al dan niet met tuin, flats, scholen en een infrastructuur, die kenmerkend zijn voor een stedelijk gebied.
Zoals in het deskundigenbericht is opgemerkt volgt uit de systematiek in de door verweerder gehanteerde circulaire dat in het geval een locatie in meerdere typen kan worden ingedeeld, voor de gevoeligste, in het onderhavige geval “wonen met tuin”, dient te worden gekozen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het onderhavige gebied is te typeren als stedelijk gebied dan wel dat op dit punt de systematiek van de circulaire niet zou kunnen worden gevolgd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het standpunt van verweerder dat geen sprake is van actuele ecologische risico’s in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering.
2.8. De Afdeling ziet in het vorenstaande aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen en een beoordeling van de overige bezwaren van appellanten achterwege te laten.
2.9. Het beroep van appellanten sub 1, 2 en 3 is gegrond.
2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1, 2 en 3 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 22 mei 2002.
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellant sub 2;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten sub 1, 2 en 3 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (ieder € 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003