ECLI:NL:RVS:2003:AH9408

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203561/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke handhaving en vergunningverlening in milieurechtelijke context

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen op 12 november 2001 een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen afgewezen. Appellant, wonend te [woonplaats], heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak betreft een weegbrug binnen een inrichting die niet vergund is, en de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhaving. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 11 maart 2003 ter zitting behandeld, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen en verweerder door S.J.M. Kuipers-Wigbold.

De Afdeling overweegt dat de weegbrug illegaal is, omdat deze niet in de vigerende vergunning van 1994 is opgenomen. Verweerder heeft echter gesteld dat de weegbrug kan worden gelegaliseerd door het verlenen van een nieuwe vergunning, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Appellant heeft aangevoerd dat hij overlast ondervindt van geluid en stank door de activiteiten rondom de weegbrug, en dat er geen uitzicht is op legalisering.

De Afdeling concludeert dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij heeft afgezien van handhaving, ondanks het feit dat er mogelijkheden zijn voor legalisering. Het beroep van appellant is gegrond verklaard, en het besluit van 17 juli 2002 is vernietigd. Verweerder is veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met handhavingsverzoeken en de motivering van hun besluiten, vooral in milieurechtelijke zaken waar de belangen van omwonenden zwaar kunnen wegen.

Uitspraak

200203561/2.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2001, kenmerk G-BWM/01-7256 01-7986, heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van het [loonbedrijf] annex herstelinrichting aan de [locatie] te [plaats].
Tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van 20 december 2001 heeft appellant bij brief van 1 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2002, beroep ingesteld.
Bij besluit van 17 juli 2002, kenmerk G-BWM/02-844-02.5200, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder de bezwaren van appellant alsnog ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 juli 2002 beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 augustus 2002.
Bij brief van 20 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door S.J.M. Kuipers-Wigbold, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [Loonbedrijf], vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellant zijn beroep tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 20 december 2001 ingetrokken en de Afdeling verzocht om verweerder te veroordelen in de door hem in dat verband gemaakte proceskosten.
2.2. Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van die wet worden veroordeeld.
2.3. Bij besluit van 17 juli 2002 heeft verweerder alsnog beslist op het door appellant ingediende bezwaarschrift van 20 december 2001. Dit is buiten de in artikel 7:10 van de Awb gestelde termijn. Nu het beroep zich richtte tegen het niet tijdig nemen van een besluit en niet te vroeg is ingesteld, is verweerder door het nemen van het besluit aan appellant tegemoetgekomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb.
2.4. Het verzoek dient als gegrond op na te melden wijze te worden toegewezen.
2.5. In het hiernavolgende zal de Afdeling het beroep tegen de op 17 juli 2002 genomen beslissing op bezwaar behandelen.
2.6. Bij uitspraak van 12 september 2001, inzake E03.99.0301, heeft de Afdeling het besluit van verweerder van 29 januari 1999 tot het verlenen van een revisievergunning vernietigd. Bij besluit van 13 december 2002, na het nemen van het thans ter beoordeling staande besluit van 17 juli 2002, heeft verweerder een nieuwe revisievergunning verleend. De ten tijde van het primaire besluit en de beslissing op bezwaar vigerende vergunning betreft derhalve de vergunning van 7 oktober 1994.
2.7. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
2.8. Appellant heeft verzocht om handhaving wat betreft het niet vergunde gebruik van de weegbrug binnen de inrichting en voert aan dat verweerder hiervan niet in redelijkheid heeft kunnen afzien. De aanleg van de geluidwal ter noodzakelijke beperking van de geluidbelasting vanwege de weegbrug is niet mogelijk, gelet op een uitspraak van de rechtbank Almelo van 31 oktober 2001, en daardoor bestaat volgens appellant geen concreet uitzicht op legalisering. Appellant wijst er op dat hij, naast geluidoverlast, ook stankoverlast ondervindt, hetgeen wordt veroorzaakt door de mesttransporten die op de weegbrug worden gewogen.
2.8.1. Verweerder stelt zich in zijn beslissing op bezwaar op het standpunt dat de weegbrug, die in de vigerende vergunning van 1994 niet was vergund, is te legaliseren door het verlenen van een nieuwe vergunning onder het stellen van voorschriften. Het in gebruik hebben van de weegbrug is, zo stelt verweerder, blijkens akoestische rapporten vergunbaar indien een geluidwal wordt aangelegd ter reductie van de geluidbelasting. Alsdan kunnen de geluidnormen die toereikend worden geacht ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder en die door middel van voorschriften aan de vergunning verbonden zullen worden, worden nageleefd. De enkele omstandigheid dat de geluidwal om civielrechtelijke redenen niet kan worden aangelegd is naar mening van verweerder geen aspect waarmee rekening dient te worden gehouden bij het stellen van de vergunningvoorschriften die nodig zijn om nadelige gevolgen van de inrichting voor het milieu te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken. In zoverre kan dit dan ook geen grond vormen om de vergunning te weigeren.
2.8.2. Onbestreden staat vast dat de weegbrug in de vigerende vergunning van 1994 niet is vergund. In zoverre is de weegbrug thans illegaal aanwezig en in gebruik en is de inrichting in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer in werking zonder toereikende vergunning. Verweerder heeft zich in zoverre dan ook terecht bevoegd geacht om tot handhaving over te gaan.
Wat de vraag betreft of verweerder met betrekking tot dit aspect in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhaving overweegt de Afdeling als volgt. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat het ten tijde van de beslissing op bezwaar duidelijk was dat de weegbrug kan worden vergund indien een bepaalde geluidreductie wordt bereikt. Een mogelijke geluidreducerende maatregel betreft de aanleg van een aarden wal. Ter zitting is gebleken dat de noodzakelijke geluidreductie eveneens zou kunnen worden bereikt door middel van het plaatsen van een geluidscherm. Realisering van laatstgenoemde maatregel vergt, zoals onweersproken ter zitting is gesteld, veel tijd, gelet op de hiermee samenhangende noodzakelijke bestemmingsplanwijziging. Verder is gebleken dat het niet uitgesloten is dat de procedures rondom de eventuele (her)aanleg van de aarden wal (nog) geruime tijd in beslag zullen nemen. Niet in geschil is dat appellant gedurende die periode overlast, met name geluidhinder, ondervindt vanwege het in werking zijn van de weegbrug. De Afdeling overweegt dat de motivering van verweerder waarom hij afziet van handhaving betrekking heeft op de vraag of de weegbrug gelegaliseerd kan worden. Dat ten tijde van het bestreden besluit duidelijk was dat de weegbrug vergund kan worden doet niet af aan de omstandigheid dat de periode van mogelijke overlast, gelet op het vorenoverwogene, behoorlijk lang zou kunnen zijn. De Afdeling is van oordeel dat verweerder dit aspect onvoldoende heeft betrokken bij de vraag waarom hij heeft afgezien van handhaving.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de bezwaren tegen het primaire besluit tot afwijzing van het handhavingsverzoek in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende gemotiveerd ongegrond verklaard.
2.9. In hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op grond hiervan verder voor vernietiging in aanmerking komt.
2.10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.11. Verweerder dient op na te melden wijze eveneens in de proceskosten van het tegen het besluit van 17 juli 2002 ingestelde beroep te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen in de door appellant in verband met de behandeling van het tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift ingestelde beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Tubbergen te worden betaald aan appellant;
II. verklaart het beroep ingesteld bij brief van 22 juli 2002 gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen van 17 juli 2002, kenmerk G-BWM/02-844-02.5200;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen in de door appellant in verband met de behandeling van het tegen het besluit van 17 juli 2002 ingestelde beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 695,87, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Tubbergen te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente Tubbergen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Scheerhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003
318.