ECLI:NL:RVS:2003:AH9429

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204910/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.A.M. van Angeren
  • E.A. Alkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergunning permanente ligplaats voor een woonboot in Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een vergunning voor een permanente ligplaats voor zijn woonboot in Amsterdam heeft aangevraagd. Het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark heeft deze aanvraag op 11 april 2000 afgewezen. Het bezwaar dat de appellant hiertegen indiende, werd op 21 november 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank te Amsterdam bevestigde deze beslissing op 29 juli 2002, waarna de appellant hoger beroep aantekende bij de Raad van State. De zitting vond plaats op 29 april 2003, waar de appellant werd vertegenwoordigd door een bestuurslid van de Landelijke Woonboten Organisatie, en het dagelijks bestuur door twee juristen van de Dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam.

De Raad van State overweegt dat de vergunning voor een ligplaats voor een woonboot persoons-, ligplaats- en vaartuiggebonden is, en dat burgemeester en wethouders deze vergunning kunnen weigeren in het belang van de ordening van het gebruik van het water, de openbare orde, de veiligheid, het milieu en het stadsschoon. De appellant voerde aan dat het beleid van het college onredelijk was, maar de Raad van State oordeelde dat het dagelijks bestuur in dit geval niet onredelijk heeft gehandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid rechtvaardigen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 9 juli 2003.

Uitspraak

200204910/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 29 juli 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark van de gemeente Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2000 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) de aanvraag van appellant om vergunning voor een permanente ligplaats voor het schip "[naam schip]" afgewezen.
Bij besluit van 21 november 2000 heeft het dagelijks bestuur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 december 2002 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bestuurslid van de Landelijke Woonboten Organisatie, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.A. Diamandidis en mr. N.A.P. Trommelen, beiden werkzaam bij de Dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 (hierna: de Verordening) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats- en vaartuiggebonden.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren in het belang van ordening van het gebruik van het water, de openbare orde, de veiligheid, het milieu en het stadsschoon.
2.2. De Afdeling overweegt allereerst dat de in algemene zin aangevoerde stelling van appellant dat het college geen redelijk beleid voert, althans dat dit beleid onuitvoerbaar is, en het bestreden besluit om die reden niet op een deugdelijke grondslag berust, de aangevallen uitspraak niet kan aantasten. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat van het gevoerde beleid, zoals neergelegd in de “Nota Amsterdam te Water 1995" en nadien geëvalueerd in het “Evaluatierapport van de Nota Amsterdam te Water 1995” en aangepast in de “Regeling speciale ligplaatsvergunningen”, niet kan worden gezegd dat daarmee buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gekomen. Dat voorts sprake zou zijn van strijd met de Verordening, als door appellant betoogd, is niet gebleken. Er is tevens geen grond om aan te nemen dat het dagelijks bestuur in dit geval niet in redelijkheid en in overeenstemming met zijn beleid de gevraagde vergunning heeft kunnen weigeren. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die het dagelijks bestuur in dit geval hadden moeten nopen om in afwijking van zijn beleid het verzoek van appellant om een ligplaatsvergunning in te willigen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank is gekomen.
2.3. Het hoger beroep houdt voorts een verwijzing in naar het bezwaarschrift. Op de argumenten die appellant daarin heeft aangevoerd, is in de beslissing op bezwaar ingegaan en die beslissing is in de aangevallen uitspraak getoetst. Appellant heeft geen argumenten aangevoerd, waarom de overwegingen van de rechtbank dienaangaande onjuist zijn. Voorzover appellant in hoger beroep heeft verwezen naar zijn beroepschrift bij de rechtbank, moet worden geoordeeld dat hij ook op dit punt geen argumenten heeft aangevoerd, anders dan hiervoor besproken, die zouden moeten leiden tot het oordeel dat de overwegingen van de rechtbank dienaangaande onjuist zijn.
2.4. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003
97-367.