200205010/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 7 augustus 2002 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid.
Bij beroepschrift van 1 maart 2001 heeft appellante bij de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het door haar op 11 december 2000 bij het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) ingediende bezwaarschrift.
Bij besluit van 1 juni 2001 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek om handhaving gegrond verklaard en het verzoek om handhaving alsmede het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
De rechtbank heeft het op 6 juni 2001 bij haar ingekomen besluit van 1 juni 2001 als een besluit als bedoeld in artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aangemerkt en het beroep geacht mede daartegen te zijn gericht. Bij uitspraak van 7 augustus 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 januari 2003 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij] te [plaats] en het dagelijks bestuur. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.M. van Bommel, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. F.E.W. van den Broek, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 12.3 van het op de Verordening op de straathandel gebaseerde Marktreglement Albert Cuyp (hierna: het Marktreglement), zoals luidend ten tijde van belang, is het verboden de afmetingen van de standaardkramen door enigerlei ombouw te wijzigen, dan wel uit te breiden. Dit geldt ook voor de doorgangen tussen de kramen, de zogenaamde “loopjes”.
Ingevolge het besluit van het dagelijks bestuur van 1 juli 1997 tot vaststelling van regels voor de Albert Cuypmarkt, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 mei 2001, wordt de begrenzing van de marktplaatsen aangegeven door een in afwijkende kleur aangebrachte betegeling in de bestrating en voorts zoals aangegeven op de bij dit besluit behorende tekening. Op grond hiervan dienen de loopjes tussen de kramen 1,20 meter breed te zijn.
Ingevolge artikel 12.5 van het Marktreglement dient er te allen tijde doorzicht te blijven door de kramen vanaf een hoogte van 1,5 meter. Dit geldt voor:
- de uitstalling van de handelswaar;
- schermen of zeilen aan achterzijde of zijkant;
De schermen of zeilen ter afscherming van wind of regen dienen daarom vanaf 1,5 meter hoogte doorzichtig te zijn.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur terecht heeft besloten niet over te gaan tot handhavend optreden, zoals door appellante was gevraagd. Appellante betoogt ter bestrijding van dit oordeel het volgende. Haar verzoek om handhavend optreden betrof de niet-naleving van de voorschriften door de houders van de voor haar winkel gesitueerde marktkramen, tengevolge waarvan de zichtbaarheid en bereikbaarheid van haar filiaal aan de Albert Cuypstraat werd belemmerd. Zij stelt dat haar al bij brief van 28 september 1998 strikte handhaving van de regels was toegezegd. Bovendien was toegezegd dat bij de herinrichting van de markt zou worden getracht marktkramen te plaatsen die in overeenstemming zijn met de voorschriften. Appellante stelt tengevolge van het niet-handhavend optreden omzetverlies te hebben geleden. Haar verzoek om schadevergoeding ten bedrage van € 800.468,00 is volgens haar ten onrechte door de rechtbank afgewezen.
2.3. Het betoog van appellante dat de overtreding van het voorschrift met betrekking tot de loopjes niet een enkel incident betrof zoals door het dagelijks bestuur is gesteld, slaagt. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft zij voldoende aannemelijk gemaakt dat de loopjes tussen de marktplaatsen bij herhaling niet voldeden aan de voorgeschreven minimum breedte van 1,20 meter. De daartoe overgelegde foto’s van de situatie ter plaatse, die zijn genomen op verschillende data, tonen duidelijk aan dat meermalen sprake was van belemmering van de doorgangen door wijd uithangende zeildoeken en uitstekende onderdelen van de kramen, waardoor de doorgang naar haar vestiging niet de vereiste breedte van 3 stoeptegels, overeenkomend met 1,20 meter, had.
Voorts werd blijkens het overgelegde fotomateriaal ook het voorschrift met betrekking tot de doorzichtigheid van de marktkramen vanaf een hoogte van 1,5 meter bij herhaling overtreden.
Namens het dagelijks bestuur is ter zitting erkend dat deze voorschriften meer dan eens werden overtreden.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de maximaal toegestane hoogte van de voor de winkel gesitueerde koelwagens werd overschreden.
2.4. Op grond van het voorgaande kan worden vastgesteld dat bij herhaling sprake was van overtreding van het Marktreglement en dat het dagelijks bestuur bevoegd was daartegen handhavend op te treden.
2.5. Er is door een belanghebbende derde uitdrukkelijk verzocht om tegen de illegale situatie op te treden. Deze heeft in beginsel aanspraak op handhaving van de wettelijke voorschriften. Alleen in bijzondere gevallen kan daarvan worden afgezien.
2.6. In de door het dagelijks bestuur gestelde feiten en omstandigheden ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld. Het feit dat de marktkooplieden voor de aanschaf van de koelwagens een substantiële investering hebben moeten doen terwijl het gaat om een geringe overschrijding van de voorgeschreven hoogte van de koelwagens enerzijds en de winkel van [appellant] door de door haar gevoerde opvallende beeld- en kleurkenmerken tussen de kramen goed zichtbaar is anderzijds, zoals door het dagelijks bestuur betoogd, acht de Afdeling onvoldoende doorslaggevend.
De stelling van het dagelijks bestuur dat hij niet tot handhavend optreden kon overgaan omdat de koelwagens voldeden aan de Arbo-technische normen voor koelwagens slaagt niet omdat niet is gebleken en ter zitting ook niet kon worden aangetoond, op welke normen van de Arbowetgeving dit standpunt is gebaseerd. Verder leidt de stelling van het dagelijks bestuur dat hij bij het beheer van de markt te maken heeft met zeer verschillende, deels tegenstrijdige belangen, waardoor onverkorte handhaving van de voorschriften van het Marktreglement niet in alle gevallen mogelijk is evenmin tot het oordeel dat sprake is van een bijzonder geval. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving kon worden afgezien.
2.7. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de beslissing op bezwaar niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.8. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het inleidende beroep van appellante alsnog gegrond verklaren en het besluit van 1 juni 2001 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het dagelijks bestuur dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
2.9. Het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek van appellante om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen.
2.10. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 7 augustus 2002, AWB 01/806 WET, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van 1 juni 2001, ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt dat besluit;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VII. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amsterdam te worden betaald aan appellante;
VIII. gelast dat de gemeente Amsterdam aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 204,20 en € 327,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003