200205369/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellante sub 1],
2. [appellant sub 3], beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 27 augustus 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Waterland.
Bij besluit van 22 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Waterland (hierna: het college) aan [Transportbedrijf] met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dit luidde vóór 3 april 2000 (hierna: de WRO) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Herziening van het Uitbreidingsplan in Onderdelen Ilpendam” ten behoeve van het realiseren van een nieuwe ontsluitingsweg met grondwal en groensingel alsmede een terreinverharding op het bedrijfsterrein aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluiten van 10 december 2001 heeft het college conform het advies van de adviescommissie voor bezwaar- en beroepschriften van 5 oktober 2001 de door appellanten daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 augustus 2002, verzonden op 29 augustus 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellante sub 1 bij brief van 7 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellante sub 2 bij brief van 8 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 6 november 2002. Appellante sub 2 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 21 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2003, waar appellante sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. R. Samkalden, advocaat te Amsterdam, appellante sub 2 in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Suurd en mr. F.D.J.A. Pieters, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn daar gehoord [partijen], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Niet in geschil is dat het realiseren van de nieuwe ontsluitingsweg en de terreinverharding in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Herziening van het Uitbreidingsplan in Onderdelen Ilpendam” op het perceel rustende bestemming “Agrarische Doeleinden”. Om de aanleg van deze werken niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van de zogeheten anticipatieprocedure vrijstelling verleend van het bestemmingsplan. Het college heeft op 26 januari 2001 daartoe een voorbereidingsbesluit genomen. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar lag het ontwerpbestemmingsplan “Ilpendam” ter inzage. Op 29 mei 2001 is door gedeputeerde staten van Noord-Holland de vereiste verklaring van geen bezwaar afgegeven.
Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de verklaring van geen bezwaar niet ziet op de terreinverharding. Uit de bij het verzoek om een verklaring van geen bezwaar behorende (toelichtende) brief van het college van 2 maart 2001 blijkt dat de vrijstellingsprocedure onder meer wordt gevoerd voor de terreinverharding ten behoeve van een goede aansluiting van de weg op het bedrijfsterrein van [Transportbedrijf]. De terreinverharding is ook ingetekend op de bij het verzoek gevoegde inrichtingenschets. De enkele omstandigheid dat het aanvraagformulier de terreinverharding niet noemt, brengt niet mee dat de door gedeputeerde staten verleende verklaring van geen bezwaar niet mede op die terreinverharding betrekking heeft.
Uit het vorenstaande volgt dat, anders dan appellanten betogen, het oordeel van de rechtbank dat is voldaan aan de wettelijke vereisten voor het volgen van de anticipatieprocedure, juist is.
2.2. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Naarmate de inbreuk op de bestaande planologische situatie groter is, worden zwaardere eisen gesteld aan de mate van spoedeisendheid van de uitvoering van het bouwplan en aan het planologische kader op basis waarvan medewerking aan de voorgenomen bouw wordt gevraagd.
2.3. Niet in geschil is – en ook de Afdeling gaat ervan uit - dat sprake is van een aanzienlijke inbreuk op het bestaande planologische regime.
Het college heeft de spoedige verwezenlijking van het bouwplan wenselijk geacht, omdat het gebruik van de huidige ontsluitingsweg langs de Dorpsstraat in Ilpendam uit een oogpunt van milieuhinder niet langer aanvaardbaar is. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het belang van de aanleg van een nieuwe ontsluitingsweg voldoende spoedeisend is om het volgen van de anticipatieprocedure te kunnen rechtvaardigen. Het betoog van appellante sub 2 dat de huidige situatie reeds sinds 1980 wordt gedoogd, leidt, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel.
2.4. Het planologisch kader waaraan het college het bouwplan heeft getoetst, wordt gevormd door het ontwerpbestemmingsplan “Ilpendam”, waarin de nieuwe ontsluitingsweg en de terreinverharding zijn ingepast, alsmede door het ontwerp-streekplan Waterland, waarin is voorzien in een nieuwe bedrijfsterreinlocatie ter plaatse. Voorts heeft de Provinciale subcommissie voor de gemeentelijke plannen positief geadviseerd over het project. Het betoog van appellanten dat de uitkomst van de streekplan- en de bestemmingsplanprocedure nog niet vast staat, omdat uitbreiding van het bedrijventerrein in strijd is met het thans geldende streekplan Waterland en met de structuurvisie Waterland 2005, faalt. De rechtbank heeft dit betoog terecht en op juiste gronden verworpen.
De conclusie is dat het planologische kader voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.5. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten, zoals het heeft gedaan. Niet is gebleken van een onaanvaardbare aantasting van landschappelijke en cultuurhistorische waarden aangezien het terrein aansluit op de bestaande dorps- en bedrijfsbebouwing. Evenmin is gebleken dat de aanleg van de nieuwe ontsluitingsweg leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woongenot van appellanten in de vorm van licht- geluid- en trillingshinder. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het akoestisch onderzoeksrapport en het trillingsrapport uitwijzen dat de grenswaarden niet worden overschreden. Dat deze onderzoeksrapporten ondeugdelijk zouden zijn, is niet gebleken. De omstandigheid dat in de onderzoeken geen rekening is gehouden met eventuele toekomstige verkeersbewegingen als gevolg van de mogelijke uitbreiding van de bedrijventerrein is in dit verband niet van belang, nu die uitbreiding los staat van de te realiseren ontsluitingsweg en in dit geding niet aan de orde is.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Korthals Altes w.g. van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003