ECLI:NL:RVS:2003:AH9442

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205750/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • J.R. Schaafsma
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor uitbreiding revalidatiecentrum en bezwaar tegen geluidhinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Breda aan de stichting "Stichting Revalidatiecentrum Breda" voor de uitbreiding van een revalidatiecentrum op het perceel Brabantlaan 1. De vergunning werd verleend op 12 september 2002 en ter inzage gelegd op 19 september 2002. Appellanten, bewoners van de omgeving, hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij bezwaar maken tegen de verleende vergunning vanwege geluidhinder en de procedure die gevolgd is. Ze stellen dat er een revisievergunning had moeten worden aangevraagd in plaats van een veranderingsvergunning, en dat er tekortkomingen zijn in het akoestisch onderzoek dat is uitgevoerd door DGMR Raadgevende Ingenieurs B.V.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 februari 2003 behandeld. Tijdens de zitting zijn de appellanten, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, en de verweerder, vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente, verschenen. De Afdeling overweegt dat de appellanten niet ontvankelijk zijn in hun bezwaren die betrekking hebben op de hoogte van de geluidgrenswaarden en het ontbreken van metingen, omdat deze bezwaren niet binnen de gestelde termijn zijn ingediend. De beroepsgronden die wel ontvankelijk zijn, betreffen de procedurele bezwaren en de vraag of de vergunning handhaafbaar is.

De Afdeling concludeert dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van het verlangen van een revisievergunning, aangezien de uitbreiding van de inrichting niet van een dusdanige omvang is dat dit noodzakelijk was. De Afdeling oordeelt dat de vergunning voor de uitbreiding van het revalidatiecentrum rechtmatig is verleend en dat de beroepsgronden van de appellanten geen doel treffen. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200205750/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2002, kenmerk Wmb 2002-24, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de stichting "Stichting Revalidatiecentrum Breda" een vergunning verleend voor het veranderen van een revalidatiecentrum op het perceel Brabantlaan 1, kadastraal bekend gemeente Breda, sectie D, nummers 8200 en 8556. Dit besluit is op
19 september 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2003, waar appellanten, van wie [appellant] in persoon en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.C.J. van Kuijk en ing. J.C. Priester, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door
[gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Appellanten hebben bezwaar tegen de uitbreiding van de inrichting met een afdeling voor longrevalidatie in verband met geluidhinder. Appellanten stellen dat de verkeerde procedure is gevolgd. Volgens hen had geen veranderingsvergunning mogen worden verleend, maar had verweerder een revisievergunning moeten eisen. Verder stellen zij dat er tekortkomingen in het akoestisch onderzoek, verricht door DGMR Raadgevende Ingenieurs B.V. van 9 juli 2002, kenmerk T.2002.0255.A (hierna: het akoestisch onderzoek) zijn geconstateerd. Appellanten hebben voorts bezwaren aangevoerd met betrekking tot de hoogte van de geluidgrenswaarden. Zij stellen in dit verband dat verweerder ten onrechte heeft aangesloten bij de streefwaarden van een woonwijk in de stad; bovendien achten zij een verdubbeling van de geluidhinder, ook door de verkeersaantrekkende werking van de inrichting, onaanvaardbaar. De in het akoestisch rapport gehanteerde berekenmethode is volgens hen onjuist. Appellanten hebben verder bezwaren aangevoerd ten aanzien van het ontbreken van metingen om te kunnen verifiëren of de theoretische onderbouwing juist is, het ontbreken van onderzoek naar geluidreducerende maatregelen en handhaafbaarheid van de vergunning.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben gedurende de termijn, gesteld in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die begon op 25 juli 2002 en eindigde op 22 augustus 2002, bedenkingen ingediend waarin zij stellen dat de verkeerde procedure is gevolgd en dat er tekortkomingen in het akoestisch onderzoek zijn geconstateerd. Buiten de in artikel 3:24 gestelde termijn van vier weken kunnen, ook na een voorafgaande aankondiging binnen die termijn, niet alsnog ontvankelijke bedenkingen worden ingediend. Uit het vorenstaande volgt dat de bedenkingen die appellanten bij brief van 23 augustus 2002 (de reactie van Lichtveld Buis en Partners B.V.), dat wil zeggen buiten de termijn, hebben ingediend, niet kunnen worden aangemerkt als bedenkingen in de zin van artikel 20.6, tweede lid en onder a, van de Wet milieubeheer.
De Afdeling overweegt dat de beroepsgronden die zien op de hoogte van de geluidgrenswaarden, het ontbreken van metingen om te kunnen verifiëren of de theoretische onderbouwing juist is en het ontbreken van onderzoek naar geluidreducerende maatregelen niet-ontvankelijk zijn nu deze geen grondslag vinden in de binnen de termijn van artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ingediende bedenkingen. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.2.1. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep slechts ontvankelijk is voor wat betreft de gronden dat de verkeerde procedure is gevolgd omdat verweerder ten onrechte geen revisievergunning heeft verlangd, de stelling van appellanten dat de vergunning daarom ook niet handhaafbaar zou zijn en dat er tekortkomingen in het akoestisch onderzoek dat door de aanvrager bij de aanvraag is gevoegd en dat betrekking heeft op de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden, zijn geconstateerd.
2.3. Appellanten hebben allereerst betoogd dat een revisievergunning verlangd had moeten worden in plaats van een veranderingsvergunning.
2.3.1. Verweerder staat op het standpunt dat de uitbreiding van de inrichting nauwelijks nieuwe activiteiten met zich brengt. De uitbreiding is volgens hem ook niet van een dusdanige omvang dat de inrichting veel groter wordt dan in de bestaande situatie. Verder is de onderliggende vergunning van recente datum, 6 augustus 1996, zodat naar mening van verweerder geen sprake is van een volledig ontoereikende vergunning. Volgens hem kon daarom volstaan worden met een veranderingsvergunning.
2.3.2. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het inwerking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.
2.3.3. De Afdeling overweegt dat aan verweerder beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. Bij besluit van 6 augustus 1996 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan vergunninghoudster een oprichtingsvergunning voor een revalidatiecentrum verleend. Derhalve is geen sprake van een situatie waarin het bestaande vergunningenbestand voor de inrichting onduidelijk is. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een verandering van de inrichting, bestaande uit de uitbreiding van de inrichting met een afdeling voor longrevalidatie. Dit betekent dat er enkele gebouwen worden verbouwd en gebouwd, waaronder een etage bovenop het bestaande gebouw. Verder zal het aantal verkeersbewegingen toenemen. Deze veranderingen zijn als zodanig voldoende duidelijk. Daarom kan niet worden geoordeeld dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van zijn bevoegdheid een revisievergunning te verlangen.
Met betrekking tot de stelling van appellanten dat de vergunning niet handhaafbaar zou zijn nu er geen revisievergunning voorligt die de gehele inrichting omvat, overweegt de Afdeling dat het wellicht moeilijk is om de geluidsbronnen waar de oprichtingsvergunning op ziet te onderscheiden van de geluidsbronnen die nu bij de veranderingsvergunning zijn vergund, doch gelet op hetgeen verweerder ter zitting heeft betoogd, acht zij dit niet onmogelijk. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
Voorzover appellanten stellen dat de huidige geluidvoorschriften niet worden nageleefd en dat dit ook niet het geval zal zijn met de nieuwe geluidvoorschriften, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de hier ter beoordeling staande vergunning en dat deze beroepsgrond reeds om die reden niet kan slagen.
2.4. Appellanten zijn van mening dat er tekortkomingen kleven aan het akoestisch onderzoek. Zij achten de methode voor de bepaling van het wegverkeerslawaai onvoldoende recht doen aan de situatie.
2.4.1. In het akoestisch rapport van 9 juli 2002, zijn de geluidniveaus berekend die door de activiteiten in de inrichting, met inbegrip van de geplande uitbreiding, zullen worden veroorzaakt op de gevels van de omliggende woningen. Tevens is in dit rapport de geluidbelasting op de gevels van omliggende woningen berekend vanwege aankomende en vertrekkende voertuigen. Voorts is in aanvulling op voornoemd rapport een notitie opgesteld door DGMR Raadgevende Ingenieurs, van 12 juli 2002, kenmerk T.2002.0255.N001, waarin een berekening is gemaakt van de reeds bestaande geluidbelasting op de gevels van de omliggende woningen, zonder de geplande uitbreiding.
Bij de berekeningen op grond van het akoestisch rapport en de notitie van 12 juli 2002 is gebruik gemaakt van geluidbronvermogens van emissiemetingen die verricht zijn aan de reeds in werking zijnde stationaire geluidsbronnen, geluidbronvermogens op basis van kengetallen en op basis van technische geluidgegevens van de nieuw te installeren stationaire geluidbronnen en kengetallen voor mobiele geluidbronnen zoals vrachtwagens en personenauto’s. Door middel van overdrachtsberekeningen is daarna het geluidniveau op beoordelingspunten in de directe omgeving van de inrichting vastgesteld. Nu de uitbreiding van de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet was gerealiseerd, is het naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk dat het akoestisch onderzoek ook wat betreft de verkeersaantrekkende werking van de inrichting is gebaseerd op berekeningen van de te verwachten verkeersbewegingen op de Brabantlaan. De Afdeling ziet geen redenen voor het oordeel dat het akoestisch rapport is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten of dat de in het rapport vermelde uitkomsten betreffende de geluidbelasting onjuist zouden zijn. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de aanvraag voor wat de te verwachten geluidbelasting vanwege de inrichting betreft in redelijkheid op dit onderzoek kunnen baseren. De beroepsgronden treffen geen doel.
2.5. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft de beroepsgronden die zien op de hoogte van de geluidgrenswaarden, het ontbreken van metingen om te kunnen verifiëren of de theoretische onderbouwing juist is en het ontbreken van onderzoek naar geluidreducerende maatregelen;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Koten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003
324.