ECLI:NL:RVS:2003:AH9473

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206630/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank te Arnhem, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal niet-ontvankelijk werd verklaard. Het college had op 13 juni 2000 een dwangsom opgelegd aan appellante om alle nieuwe bouwwerkzaamheden en ingebruikgevingsactiviteiten in een pand te staken. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar op 1 mei 2001 niet-ontvankelijk. Op 11 mei 2001 handhaafde het college het eerdere besluit, maar verklaarde het bezwaar van een andere partij gedeeltelijk gegrond.

De rechtbank te Arnhem verklaarde op 28 oktober 2002 het beroep van appellante tegen het besluit van 11 mei 2001 niet-ontvankelijk. Appellante ging hiertegen in hoger beroep bij de Raad van State. De Raad van State oordeelde dat appellante niet in een ongunstiger positie was geraakt door het besluit van 11 mei 2001, en dat zij geen rechtsmiddelen had aangewend tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar. Hierdoor was de beslissing van de rechtbank juist. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaren en de gevolgen van niet-ontvankelijkheid in bestuursrechtelijke procedures. De Raad van State concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200206630/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 28 oktober 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast om alle nieuwe bouwwerkzaamheden en alle nieuwe ingebruikgevingsactiviteiten in het pand [locatie] te [plaats] met onmiddellijke ingang te staken en gestaakt te houden.
Daartegen hebben appellante en [partij] te [woonplaats] ieder afzonderlijk bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 mei 2001 heeft het college het bezwaar van appellante
niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 11 mei 2001 heeft het college het bezwaar van [partij] gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 13 juni 2000 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 28 oktober 2002, verzonden op 6 november 2002, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het door appellante tegen het besluit van 11 mei 2001 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 maart 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is [partij] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.A.W. Eskens, advocaat te Arnhem en [directeur], het college, vertegenwoordigd door mr. L.C.G. Hoenselaar, ambtenaar der gemeente, en [partij], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft gesteld dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat haar bezwaren tegen het besluit van het college van 13 juni 2000 alsnog inhoudelijk zouden dienen te worden beoordeeld.
2.2. Appellante en [partij] hebben ieder afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van 13 juni 2000. Het college heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 1 mei 2001 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en het bezwaar van [partij] bij besluit van 11 mei 2001 gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 13 juni 2000 gehandhaafd.
Appellante heeft tegen de beslissing op het bezwaar van 1 mei 2001 geen rechtsmiddelen aangewend, zodat die beslissing in rechte onaantastbaar is geworden.
Indien appellante tegen de beslissing op bezwaar van 1 mei 2001 wel een (ontvankelijk) beroep zou hebben ingesteld, had daarin de vraag moeten worden beantwoord of het college al dan niet terecht is overgegaan tot niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van appellante.
Hieruit volgt dat appellante door het instellen van beroep tegen de beslissing op het bezwaarschrift van 11 mei 2001, waarbij op de bezwaren van [partij] is beslist, niet kan bereiken dat alsnog inhoudelijk op haar bezwaren tegen het primaire besluit wordt ingegaan.
Dit zou slechts anders zijn in het geval appellante tengevolge van het besluit van 11 mei 2001 in een ongunstiger positie zou zijn geraakt.
Die situatie doet zich echter niet voor, omdat bij het besluit
van 11 mei 2001, onder aanvulling van de motivering, het besluit van
13 juni 2000 is gehandhaafd.
2.3. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank tot het juiste oordeel is gekomen dat het beroep van appellante tegen het besluit van het college van 11 mei 2001 niet-ontvankelijk is.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003
202.