200302895/2.
Datum uitspraak: 11 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 7 oktober 2002 heeft de gemeenteraad van Tilburg het bestemmingsplan "Sportpark Kronenbergstraat" vastgesteld.
Bij besluit van 11 maart 2003, nummer 872156, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 6 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 juni 2003, waar verzoeker, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door P.H.G.M. Jansen, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar namens het gemeentebestuur van Tilburg gehoord mr. C.W.M.J. Priems, ambtenaar bij de gemeente.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan biedt de mogelijkheid een bestaand sportcomplex uit te breiden met een derde voetbalveld.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.3. Verzoeker, een omwonende, stelt dat verweerder het plan niet had mogen goedkeuren. Hij vreest dat hij geluidhinder van het sportveld zal ondervinden. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat de afstand tussen het nieuwe veld en de omliggende woningen kleiner is dan is opgenomen in de VNG-brochure “Bedrijven en Milieuzonering”. Ook stelt verzoeker dat in het plan ten onrechte niet is gewaarborgd dat de strook naast het veld zal worden gebruikt als bufferzone.
2.4. Verweerder stelt dat de afstand tussen het binnen de bestemming “Sportieve recreatie” aangeduide voetbalveld en de dichtstbijzijnde woningen ongeveer 30 meter bedraagt. Hij acht deze afstand in dit geval voldoende, nu de woonwijk ligt binnen de invloedssfeer van de spoorlijn Breda-Tilburg, waardoor de woonwijk niet zonder meer kan worden aangemerkt als een rustige woonwijk. Ook neemt hij hierbij in aanmerking dat tussen 23.00 en 07.00 uur geen gebruik van het veld zal worden gemaakt. Daarbij komt dat het plan niet de mogelijkheid biedt een kantine, een terras of tribunes te realiseren. Een belangrijk deel van de geluidbelasting wordt volgens verweerder veroorzaakt door de bestaande kantine en de tribunes, die op een afstand van meer dan 50 meter van de woning van verzoeker liggen. Ten slotte heeft verweerder er op gewezen dat binnen de bestemming nog een strook van ongeveer 17 meter naast het voetbalveld zal overblijven waarop beplanting kan worden aangebracht.
2.5. In de brochure “Bedrijven en Milieuzonering” uit 1999 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten worden indicatieve afstanden genoemd die moeten worden aangehouden tussen bepaalde bedrijfstypen en een rustige woonwijk. Voor een veldsportcomplex (met verlichting) wordt in deze brochure een minimaal aan te houden afstand van 50 meter genoemd.
Zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 1997, no. E01.94.0433 (BR 1997, blz. 830) dient een afwijking van deze indicatieve afstanden gemotiveerd te worden.
Verweerder heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat de woonwijk waar verzoeker woont in verband met de nabijgelegen spoorlijn niet meer als een rustige woonwijk is te karakteriseren, maar uit de stukken blijkt niet welke invloed deze spoorlijn heeft op het geluidniveau in de wijk. Daarbij wijst de Voorzitter er op dat de spoorlijn ligt op een afstand van meer dan 100 meter van de woonwijk aan de andere zijde van het beoogde nieuwe sportveld.
De Voorzitter overweegt verder dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het nieuwe sportveld zal worden uitgevoerd in kunstgras. Rond het veld zullen, zo is ter zitting gebleken, lichtmasten worden opgericht op een afstand van ongeveer 24 meter van de dichtstbijzijnde woningen. Deze lichtmasten mogen op grond van artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften een hoogte hebben van 18 meter.
Een en ander betekent dat het beoogde nieuwe sportveld intensief kan worden gebruikt. Niet gebleken is dat verweerder hiermee bij het nemen van zijn besluit rekening heeft gehouden.
De Voorzitter stelt vervolgens vast dat gronden met de bestemming “Sportieve recreatie” liggen op een afstand van ongeveer 11 meter van de dichtstbijzijnde woningen. Op de plankaart is door middel van een illustratieve lijn binnen het bestemmingsvlak aangegeven op welke plaats het sportveld zal worden aangelegd. In de planvoorschriften is deze illustratieve lijn echter niet gedefinieerd, zodat hieraan geen betekenis toekomt. Nog daargelaten dat toeschouwers die zich buiten het speelveld bevinden, veelal meer geluid produceren dan de spelers binnen het speelveld.
Hierdoor biedt het plan de mogelijkheid dat alle gronden met de bestemming “Sportieve recreatie” zullen worden gebruikt voor sport- en recreatieve doeleinden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat verweerder dit aspect in zijn afweging heeft betrokken.
2.6. Gelet op het vorenstaande betwijfelt de Voorzitter of het bestreden goedkeuringsbesluit in de hoofdzaak in stand zal blijven.
Gelet hierop ziet de Voorzitter bij afweging van alle betrokken belangen aanleiding het besluit bij wege van voorlopige voorziening te schorsen.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 11 maart 2003, nummer 872156;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 40,07;
het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan verzoeker;
III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2003