200303202/2.
Datum uitspraak: 10 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Bredox B.V.", gevestigd te Weert,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 1 april 2003, kenmerk 2002/14323, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het opslaan en bewerken van gevaarlijk afval aan de [locatie] te [plaats]. De vergunning is geweigerd wat betreft de opslag en bewerking van katalysatoren, de opslag en verwerking van filterkoeken uit zogenaamde fysisch-chemische afvalwaterzuiveringen, de bewerking van filterkoek uit de eigen fysisch-chemische afvalwaterzuivering alsmede de opslag en bewerking van cyanidehoudende en/of nitriethoudende en/of nitraathoudende hardingszouten. Dit besluit is op 9 april 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 15 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 juli 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door ir. H.W. van der Horst en F.G.M. Gerrits, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven en ing. H.P.G. Venken, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift C.7, voorzover daarin een aantal door haar aangevraagde afvalstromen met de daarbij behorende Euralcoderingen, niet is opgenomen.
2.2.1. In voorschrift C.7 is bepaald welke van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen in de inrichting mogen worden opgeslagen en be- of verwerkt (indeling overeenkomstig de Eural).
2.2.2. Voorzover verzoekster stelt dat verweerder ten onrechte geen vergunning heeft verleend voor de afvalstoffen met de Euralcoderingen 060602, 060603, 060699, 060903, 060904, 061101, 120301, 120302, 160901, 160902, 160903, 160904, 190106, 040107, 190204, 190205, 190211, 190811, 190813, 160709, 160799, overweegt de Voorzitter als volgt.
Blijkens bijlage 4 van de aanvraag, waarin een lijst van te accepteren afstoffen is weergegeven, heeft verzoekster beoogd onder meer vergunning te verkrijgen voor opslag en be- en verwerking van evengenoemde afvalstoffen. Verweerder heeft verzoekster bij brief van 23 mei 2002 in de gelegenheid gesteld de aanvraag op bepaalde punten aan te vullen overeenkomstig artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft het noodzakelijk geacht dat verzoekster onder meer aangeeft welke afvalstoffen uit bijlage 4, die in aanmerking komen voor verwerking in de inrichting, reeds vergund zijn dan wel nieuw zijn, en wat de maximale verwerkingscapaciteit van deze afvalstoffen is. Verzoekster heeft bij brief van 4 juni 2002 de desbetreffende gegevens verstrekt. Hierin staan opnieuw de hierboven genoemde Euralcoderingen vermeld.
Verweerder heeft daarop de aanvraag in behandeling genomen, hetgeen inhoudt dat hij de aanvraag toereikend heeft geacht om op basis daarvan de nadelige gevolgen van de inrichting voor het milieu te kunnen beoordelen. Gezien de considerans van het bestreden besluit is ook verweerder er bij de beoordeling van de aanvraag van uitgegaan dat de aanvraag betrekking heeft op meer afvalstoffen dan waarvoor ingevolge voorschrift C.7 vergunning is verleend. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verwerking van een aantal door verzoekster aangevraagde afvalstoffen niet vergund kan worden, nu de informatie die nodig is om de milieuhygiënische gevolgen alsmede de doelmatigheid van deze afvalverwerking te beoordelen in de aanvraag ontbrak.
De vergunning kan ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer slechts worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. Blijkens de stukken heeft verweerder de aanvraag na ontvangst van de aanvulling in behandeling genomen en nadien niet op basis van eigen onderzoek de noodzakelijke informatie verkregen. Voorzover verweerder de vergunning wat betreft de opslag en verwerking van bovengenoemde afvalstoffen (indirect) heeft geweigerd, is dat niet het resultaat van een door hem uitgevoerde milieu-inhoudelijke toetsing van de aanvraag aan de volgens hem voor deze inrichting op deze locatie te stellen milieu-eisen. De weigering is derhalve niet gebaseerd op het oordeel van verweerder dat de nadelige gevolgen voor het milieu vanwege hetgeen is aangevraagd, onaanvaardbaar zijn.
Gelet hierop acht de Voorzitter het geenszins uitgesloten dat de Afdeling zal oordelen dat het besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.2.3. Ten aanzien van het betoog van verzoekster dat ten onrechte geen vergunning is verleend voor de opslag en verwerking van metaalhoudende afvalwaterstromen met organische verontreinigingen, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in de aanvraag nergens staat vermeld dat deze activiteit binnen de inrichting plaatsvindt, zodat er geen reden aanwezig was deze te vergunnen. Verweerder betwist de stelling van verzoekster dat in een aantal door haar aangevraagde afvalstromen altijd organische verontreinigingen aanwezig zijn.
De Voorzitter overweegt dat nader onderzoek moet worden verricht naar de vraag in hoeverre de activiteit waarop verzoekster doelt, moet worden geacht te zijn aangevraagd. In het kader van de behandeling van het geding in de bodemprocedure kan dit aspect aan de orde komen. In afwachting hiervan bestaat er reden, nu het hier – zo is ter zitting gebleken – een continuering van een reeds lang bestaande situatie betreft en geenszins is uitgesloten dat de Afdeling tot het oordeel komt dat de bewuste activiteit moet worden geacht te zijn aangevraagd en dat verweerder ter beoordeling van de te verwachten milieuhygiënische gevolgen vanwege deze activiteit nader onderzoek had moeten doen, in zoverre een voorlopige voorziening te treffen.
2.2.4. De Voorzitter ziet in het voorgaande aanleiding het bestreden besluit bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen, voorzover het betreft de weigering vergunning te verlenen voor de opslag en be- en verwerking van metaalhoudende afvalwaterstromen met organische verontreinigingen, en de afvalstoffen met de volgende Euralcoderingen: 060602, 060603, 060699, 060903, 060904, 061101, 120301, 120302, 160901, 160902, 160903, 160904, 190106, 040107, 190204, 190205, 190211, 190811, 190813, 160709, 160799. De Voorzitter acht de door verzoekster verzochte voorziening, strekkende tot het voorlopig toestaan van de opslag en be- en verwerking van genoemde afvalstoffen, vanwege gebrek aan inzicht in de milieuhygiënische gevolgen die deze activiteiten met zich brengt, te verstrekkend.
2.3. Verzoekster kan zich voorts niet verenigen met voorschrift C.10. Ingevolge dit voorschrift dienen ter acceptatie aangeboden afvalstoffen binnen de inrichting gewogen te worden. Verzoekster stelt dat zij niet beschikt over een weegbrug om vracht- en tankauto’s te wegen en dat de aangeboden afvalstoffen ook elders gewogen kunnen worden.
Verweerder acht het wegen van afvalstoffen in de inrichting enerzijds noodzakelijk in het kader van de acceptatieprocedure en de registratie hiervan en anderzijds voor de verdere verwerking. Volgens de aanvraag en volgens de bestaande en eerder geaccordeerde acceptatieprocedures wordt een partij bij de ingangscontrole gewogen. Voorschrift C.10 is derhalve gebaseerd op de aanvraag, aldus verweerder.
De Voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder op dit punt niet van de in de aanvraag beschreven ingangscontrole-procedure heeft mogen uitgaan, en voorschrift C.10 niet in redelijkheid noodzakelijk heeft kunnen achten. Dat de huidige situatie niet overeenkomt met de aanvraag, maakt dit niet anders.
2.4. Verzoekster heeft verder bezwaar tegen de in de voorschriften D.6.b. en D.7.b. opgenomen verplichting dat een tank of mengreactor moet zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer met opstaande randen, welke randen samen met de vloer een vloeistofdichte bak vormen. Naar haar mening zijn de huidige voorzieningen, onder meer bestaande uit één conisch toelopende bak zonder opstaande randen, toereikend om bodemverontreiniging tegen te gaan.
Verweerder stelt dat hij als uitgangspunt heeft gehanteerd dat sprake moet zijn van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging conform de NRB. Volgens verweerder betekent dit dat alle tanks en mengreactoren in de inrichting moeten zijn voorzien van een vloeistofdichte lekbak met opstaande randen. De huidige voorzieningen bieden volgens hem geen toereikend beschermingsniveau, zodat het ter voorkoming van bodemverontreiniging noodzakelijk is dat de desbetreffende voorschriften aan de vergunning worden verbonden.
De Voorzitter acht het aangewezen dat de vraag of verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen in het kader van de behandeling van het geding in de bodemprocedure - waarin de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening mogelijkerwijs om een deskundigenbericht zal worden gevraagd - wordt beoordeeld. Verzoekster heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de realisering van de voorgeschreven lekbakken aanzienlijke aanpassingen in het bedrijfsgebouw vergt en substantiële kosten met zich brengt. Dit in aanmerking genomen en nu niet is gebleken dat de bestaande bedrijfsvoering zodanig is dat de mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu zich keren tegen een voortzetting daarvan, in ieder geval in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure, ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Verzoekster kan zich daarnaast niet verenigen met de voorschriften D.6.e. en D.7.f, voorzover hierin is bepaald dat een tank of mengreactor moet zijn voorzien van een overvulbeveiliging en een niveaumeetinstallatie. Zij acht dit gezien de huidige werkwijze overbodig.
Verweerder stelt dat in de aanvraag is vermeld dat de tanks zijn voorzien van een niveaumeter. Verder stelt hij dat de voorgeschreven voorziening, in tegenstelling tot hetgeen door verzoekster wordt voorgesteld, overbevulling voorkomt. Het is naar zijn mening niet voldoende om alleen de hoeveelheid in te brengen product vast te stellen; op die manier kan niet worden gecontroleerd welke hoeveelheid nog in de tank aanwezig is en voorts kan niet worden uitgesloten dat overvulling als gevolg van een calamiteit of een menselijke fout plaatsvindt.
Gelet op de door verweerder gegeven motivering, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften D.6.e. en D.7.f. nodig zijn ter bescherming van het milieu.
2.6. Verzoekster kan zich verder niet verenigen met de voorschriften D.6.h. en D.7.i, waarin is bepaald dat een tank of mengreactor ten minste binnen 8 jaar na datum van ingebruikname of laatste herbeoordeling door of namens het KIWA op vloeistofdichtheid en deugdelijkheid moet worden onderzocht. In dit verband stelt zij dat in de inrichting enkel open tanks aanwezig zijn die continu visueel worden geïnspecteerd. Voor de controle van de tanks behoeft naar haar mening geen meetapparatuur te worden ingezet, zodat het niet nodig is een externe deskundige in te schakelen.
Ter zitting is niet bestreden de stelling van verzoekster dat de tanks/mengreactoren in de inrichting in goede staat verkeren. Nu de tanks ongeveer 10 jaar geleden in gebruik zijn genomen en de voorschriften D.6.h. en D.7.i. derhalve tot gevolg hebben dat aan de hierin opgenomen verplichting tot controle door een externe deskundige terstond dient te worden voldaan en de daarmee gemoeide kosten niet onaanzienlijk zijn, ziet de Voorzitter na afweging van de betrokken belangen aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Verzoekster kan zich voorts niet verenigen met voorschrift D.10.a, tweede gedachtestreepje, voorzover hieruit volgt dat opslaggebouw A moet voldoen aan de brandwerendheidseisen ten aanzien van de deuren en wanden genoemd in de voorschriften 4.2.2.5 en 4.2.2.6 van de richtlijn CPR 15-2 (eerste druk 1991). Onder verwijzing naar een brief van de brandweer Weert uit 1997, stelt verzoekster dat het treffen van de voorzieningen niet nodig is. Bovendien zal het voldoen aan de richtlijn CPR 15-2 niet eenvoudig zijn en hoge kosten meebrengen, aldus verzoekster.
De richtlijn CPR 15-2 heeft betrekking op de opslag van gevaarlijke stoffen, chemische afvalstoffen en bestrijdingsmiddelen in emballage vanaf 10 ton. De Voorzitter ziet in het betoog van verzoekster geen grond voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen aansluiten bij de richtlijn CPR 15-2. Niet is gebleken van redenen waarom de gestelde eisen uit de richtlijn CPR 15-2, waaraan ingevolge voorschrift D.10.a, tweede gedachtestreepje, moet worden voldaan en welke in zoverre ook gebruikelijk zijn voor een inrichting als de onderhavige, voor verzoekster in redelijkheid als onnodig bezwarend zouden moeten worden aangemerkt. De door verzoekster aangehaalde brief van de brandweer uit 1997 acht de Voorzitter in dit verband niet voldoende.
2.8. Verzoekster acht verder de in voorschrift G.4.b. opgenomen verplichting tot het afzuigen van de beitsbaden, de kleurbaden, het zwart- en goudbad en de chromateerbaden, onnodig bezwarend. Ter staving van haar stelling dat afzuiging van deze baden niet noodzakelijk is, voert zij aan dat in de beitsbaden, de kleurbaden en het zwart- en goudbad geen schadelijke, chemische componenten aanwezig zijn en dat enkel geringe verdamping van waterdamp plaatsvindt. Verder voert zij aan dat uit metingen van de Arbodienst is gebleken dat tijdens het gebruik van de chromateerbaden de emissie minimaal is.
De Voorzitter overweegt dat deze grond van technische aard nader onderzoek verdient, hetgeen in het kader van de behandeling van het geding in de bodemprocedure kan plaatsvinden. In afwachting hiervan ziet de Voorzitter, nu gelet op het betoog van verzoekster niet ondenkbaar is dat de Afdeling de verplichting tot afzuiging van één of meerdere genoemde baden als onnodig bezwarend zal oordelen, en het voldoen aan voorschrift G.4.b. een aanzienlijke investering vergt, aanleiding na afweging van de betrokken belangen de na te melden voorlopige voorziening te treffen. Daarbij neemt de Voorzitter tevens in aanmerking dat niet is gebleken dat de bestaande bedrijfsvoering, waarbij afzuiging van de desbetreffende baden achterwege blijft, zodanig is dat de mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu zich keren tegen een voortzetting daarvan, in ieder geval in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure.
2.9. Verzoekster keert zich tot slot tegen voorschrift G.6.a, op grond waarvan de gaswassers dienen te zijn voorzien van een automatische pH-regeling. Zij acht dit niet nodig, nu de gaswasvloeistof regelmatig op pH wordt gecontroleerd via monstername en analyse.
Verweerder stelt dat de deugdelijke werking van de gaswassers op ieder moment moet zijn gegarandeerd, nu bij de processen in de inrichting continue emissies optreden. Ten einde te voorkomen dat ongecontroleerde emissies optreden, is volgens hem een automatische pH-regeling noodzakelijk. De door verzoekster aangegeven wijze van controle voldoet niet, aldus verweerder.
Gelet op de door verweerder gegeven motivering en in aanmerking genomen dat de automatische pH-regeling ook reeds was voorgeschreven in de vorige milieuvergunning uit 1992, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder voorschrift G.6.a niet in redelijkheid nodig heeft kunnen achten.
2.10. Gelet op het voorgaande komt het verzoek gedeeltelijk voor inwilliging in aanmerking.
2.11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 1 april 2003, kenmerk 2002/14323, voorzover het betreft de weigering vergunning te verlenen voor de opslag en be- en verwerking van metaalhoudende afvalwaterstromen met organische verontreinigingen, en de afvalstoffen met de volgende Euralcoderingen: 060602, 060603, 060699, 060903, 060904, 061101, 120301, 120302, 160901, 160902, 160903, 160904, 190106, 040107, 190204, 190205, 190211, 190811, 190813, 160709, 160799, alsmede de aan de vergunning verbonden voorschriften D.6.b, D.6.h, D.7.b., D.7.i en G.4.b, voorzover hierin is bepaald dat de beitsbaden, de chromateerbaden, de kleurbaden en het zwart- en het goudbad zo dicht mogelijk bij het oppervlakte van het bad dienen te worden afgezogen;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. gelast dat de provincie Limburg aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2003