ECLI:NL:RVS:2003:AH9847

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303288/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake vergunning voor agrarisch hulpbedrijf met mestopslag

Op 8 april 2003 verleende verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Voorst, een vergunning aan de vergunninghouder voor het veranderen van een agrarisch hulpbedrijf met opslag van mest aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit werd op 17 april 2003 ter inzage gelegd. Verzoeker sub 1 en verzoekers sub 2 hebben op 21 mei 2003 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft de verzoeken op 26 juni 2003 ter zitting behandeld, waarbij de verzoekers en verweerder vertegenwoordigd waren. De Voorzitter oordeelde dat de vragen van de verzoekers over de aard van de bedrijfsactiviteiten en de geluidshinder in de hoofdzaak aan de orde kunnen komen, maar dat de voorlopige voorziening niet kan worden toegewezen. De Voorzitter stelde vast dat de vergunninghouder zich aan de gestelde geluidgrenswaarden kan houden en dat de indirecte hinder van het verkeer niet onaanvaardbaar is. De verzoeken om een voorlopige voorziening werden afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 11 juli 2003.

Uitspraak

200303288/2.
Datum uitspraak: 11 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoekers sub 2], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Voorst,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een agrarisch hulpbedrijf met opslag van mest aan de [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […]. Dit besluit is op 17 april 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoeker sub 1 bij brief van 21 mei 2003, bij de Raad van State per telefaxbericht ingekomen op 22 mei 2003, en verzoekers sub 2 bij brief van 21 mei 2003, bij de Raad van State per telefaxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft verzoeker sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 21 mei 2003, bij de Raad van State per telefaxbericht ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 26 juni 2003, waar verzoeker sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, en verzoekers sub 2, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. R. van der Plank en H. Talen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord als partij vergunninghouder.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het uitbreiden van het aantal transportbewegingen in de dag- en avondperiode. Eerder is voor deze inrichting op 21 december 1993 een oprichtingsvergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend.
2.3. Verzoekers sub 2 betogen dat geen beoordeling van de stankhinder vanwege de in de inrichting plaatsvindende mestbewerking is gemaakt. Verzoekers sub 2 betogen verder dat er binnen de inrichting meer parkeerplaatsen aanwezig zijn dan noodzakelijk is. Hierdoor worden deze parkeerplaatsen gebruikt voor het parkeren van vrachtwagens waarvan de geluidbelasting niet is beoordeeld, aldus verzoekers sub 2.
Blijkens de stukken betreft de aanvraag, welke onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, een uitbreiding van het aantal transportbewegingen. De gronden dat geen beoordeling van de stankhinder vanwege de binnen de inrichting plaatsvindende mestbewerking is gemaakt en dat binnen de inrichting meer parkeerplaatsen aanwezig zijn dan noodzakelijk is richten zich niet tegen de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en kunnen om die reden niet slagen.
2.4. Verzoeker sub 1 betoogt dat verweerder geen of onvoldoende wetenschap heeft van de aard van de bedrijfsactiviteiten en dat deze activiteiten niet worden gedekt door de onderliggende vergunning uit 1993. Dit blijkt volgens hem uit correspondentie van verweerder, waarin deze aangeeft nader onderzoek te gaan verrichten naar de binnen de inrichting verrichte bedrijfsactiviteiten. Nu dit onderzoek niet heeft plaatsgevonden had verweerder niet tot het verlenen van de gevraagde veranderingsvergunning kunnen overgaan, aldus verzoeker sub 1.
Verzoekers sub 2 betogen dat gezien de omgeving waarin de inrichting is gelegen een exceptioneel hoog achtergrondgeluidniveau is gemeten.
2.4.1. Verweerder stelt dat de door vergunninghouder in de inrichting verrichte bedrijfsactiviteiten vallen binnen de in de onderliggende vergunning vergunde activiteiten. Voorts stelt hij dat de opslagcapaciteit van de mest binnen de inrichting niet wijzigt ten opzichte van de onderliggende vergunning. De veranderingsvergunning ziet op een legalisatie van het aantal verkeersbewegingen dat bij de onderliggende vergunning niet is vergund, aldus verweerder.
2.4.2. De Voorzitter stelt voorop dat de door verzoekers opgeworpen vragen naar de aard van de in de inrichting verrichte bedrijfsactiviteiten en de hoogte van het achtergrondgeluidniveau eerst in het kader van de behandeling van het beroep in de hoofdzaak uitputtend aan de orde kunnen komen, omdat hiervoor nader onderzoek is vereist waarvoor deze procedure zich niet leent. De Voorzitter acht het betoog van verweerder dat de opslagcapaciteit van mest binnen de inrichting als gevolg van de verleende vergunning niet wijzigt alsmede de stelling dat de hoogte van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kunnen worden gerechtvaardigd door het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid van 46 dB(A) niet onaannemelijk.
2.5. Verzoekers sub 2 betogen dat de feitelijke geluidbelasting anders is dan in het geluidrapport is aangegeven omdat de daarin gehanteerde uitgangspunten niet juist zijn.
2.5.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 als uitgangspunt gehanteerd.
2.5.2. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder heeft verweerder onder meer de voorschriften A.1 en A.2 aan de vergunning verbonden, waarin grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau respectievelijk het maximale geluidniveau zijn neergelegd. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de inrichting mag ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen van derden en – voor zover binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen van derden zijn gelegen – op enig punt 50 meter van de terreingrens niet meer bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn gesteld op 70, 65 en 60 dB(A) voor dezelfde perioden.
2.5.3. Verweerder stelt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Hij verwijst hiertoe naar het door adviesbureau [naam adviesbureau] verrichte “Akoestisch onderzoek Mestbe- en verwerking [vergunninghouder] te Terwolde, rapportage” van 24 mei 2002 (kenmerk H.02.1181, hierna: het akoestisch onderzoek).
2.5.4. In hetgeen verzoekers sub 2 hebben aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de in het akoestisch onderzoek gehanteerde uitgangspunten niet representatief zijn, dan wel dat de onderzoeksresultaten onjuist of onvolledig zijn. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat verweerder op basis van het akoestisch onderzoek terecht heeft aangenomen dat de inrichting in werking kan zijn zonder de gestelde geluidgrenswaarden te overschrijden.
2.6. Verzoeker sub 1 betoogt dat uitbreiding van het aantal transportbewegingen gezien de plaatselijke omstandigheden leidt tot onaanvaardbare hinder voor omwonenden. Verzoekers sub 2 betogen dat de geluidoverlast en stankoverlast vanwege de met mest beladen en voor de inrichting wachtende vrachtwagens aan de inrichting moeten worden toegerekend.
2.6.1. Bij het beoordelen van de van de inrichting te verwachten indirecte hinder heeft verweerder blijkens de stukken de circulaire ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting’ van het Ministerie van VROM van 29 februari 1996 tot uitgangspunt genomen. In de circulaire wordt geadviseerd om de geluidbelasting vanwege verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting te beoordelen aan de hand van de etmaalwaarde van het bij die verkeersbewegingen behorende equivalente geluidniveau. Hiertoe wordt in de circulaire geadviseerd een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aan te houden.
Verweerder heeft gesteld dat de geluidbelasting veroorzaakt door indirecte hinder niet meer bedraagt dan 50 dB(A). Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat deze waarde op de woning aan de [locatie 2] niet wordt overschreden. Ter zitting is gebleken dat de [locatie 2] de dichtst bij de inrichting gelegen woning is. Verder hebben verzoekers niet aannemelijk gemaakt dat de berekening uit het akoestisch onderzoek niet juist is.
De Voorzitter is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting niet behoeft te worden gevreesd. De Voorzitter ziet in hetgeen door verzoekers is aangevoerd over wachtende vrachtwagens geen reden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Verzoeker sub 1 heeft zich in zijn verzoekschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Verzoeker sub 1 heeft noch in het verzoekschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.8. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2003
159-396.