ECLI:NL:RVS:2003:AH9849

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303598/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • R.G.P. Oudenaller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van lasten onder dwangsom opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk, waarbij aan de verzoekers drie lasten onder dwangsom zijn opgelegd. Deze lasten zijn opgelegd op basis van overtredingen van voorschriften uit het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer. De verzoekers, waaronder de besloten vennootschap Vladeko B.V., hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzochten de Voorzitter van de Raad van State om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft de zaak op 23 juni 2003 behandeld.

De verzoekers betogen dat de opgelegde lasten onterecht zijn, omdat de overtredingen niet vaststaan. De Voorzitter heeft vastgesteld dat er inderdaad overtredingen waren, maar dat de last onder dwangsom aan J.J. de Koning in persoon niet terecht was opgelegd, aangezien hij niet de drijvende kracht achter de inrichting is. De Voorzitter heeft daarom besloten om deze last te schorsen.

Daarnaast is de Voorzitter van mening dat de last onder dwangsom voor de overtreding van voorschrift 1.4.3 ook niet terecht was, gezien het tijdsverloop tussen de laatste controle en het bestreden besluit. De Voorzitter heeft geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot handhaving gebruik heeft kunnen maken, gezien de omstandigheden van de zaak. De overige verzoeken zijn afgewezen, en de gemeente Ridderkerk is veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten en griffierecht aan de verzoekers.

Uitspraak

200303598/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "Vladeko B.V." en [verzoeker sub 2], alle gevestigd respectievelijk wonend te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2003, kenmerk 03/03116-MBW/nb, heeft verweerder aan verzoekers drie lasten onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsommen zijn vastgesteld op:
- € 750,00 per keer dat voorschrift 1.1.1 van bijlage 2 behorende bij het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) wordt overtreden, met een maximum van € 7.500,00;
- € 1.500,00 per week dat voorschrift 1.4.3 van bijlage 2 behorende bij het Besluit wordt overtreden, met een maximum van € 15.000,00;
- € 1.500,00 per week dat voorschrift 1.4.4 van bijlage 2 behorende bij het Besluit wordt overtreden, met een maximum van € 15.000,00.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 4 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per telefaxbericht, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 juni 2003, waar verzoekers, waarvan de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid “Vladeko B.V.” en [verzoeker sub 2] (hierna: Vladeko B.V. en [verzoeker sub 2]), vertegenwoordigd door mr. drs. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, ing. J.C. Pors en [verzoeker sub 2], gemachtigden, en waarvan [verzoeker sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. drs. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, en ing. J.C. Pors, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.C. Polet, ing. M. Groen en ing. L.C. Luijendijk, medewerkers van de Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond (hierna: de DCMR), zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. J.J. de Koning voert aan dat ten onrechte bij het bestreden besluit mede aan hem in persoon een last onder dwangsom is opgelegd, aangezien niet hij, maar Vladeko B.V. en [verzoeker sub 2] de inrichting drijven.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat het zijn beleid is om mede aan de bestuurder(s) van een rechtspersoon een last onder dwangsom op te leggen voor het geval dat gedurende de handhavingsprocedure de rechtspersoon failliet mocht gaan en mocht worden opgeheven. Verweerder heeft evenwel ter zitting toegegeven dat in dit geval niet door hem wordt gevreesd dat Vladeko B.V. en [verzoeker sub 2] zullen worden opgeheven. Gelet hierop ziet de Voorzitter in zoverre aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.2. Verzoekers betogen dat het onduidelijk is of ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voorschrift 1.1.1 van bijlage 2 behorende bij het Besluit daadwerkelijk werd overtreden. De meetrapporten, gedateerd 2 december 2002 en 25 maart 2003, van de DCMR, die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit, zijn huns inziens op een aantal punten onjuist. Volgens hen is hierin bij de berekening van de geluidemissie vanwege de koelmotoren en de compressoren ten onrechte rekening gehouden met gevelreflectie en is gerekend met een verkeerde bedrijfsduurcorrectie. Voorts stellen zij dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit heeft nagelaten het meetrapport van 23 april 2003 van de DCMR te betrekken.
2.2.1. Ter zitting is onweersproken gesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voorschrift 1.1.1 van bijlage 2 behorende bij het Besluit werd overtreden, zodat verweerder bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom. De stelling van verzoekers dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit het meetrapport van 23 april 2003 van de DCMR niet heeft betrokken, wat daarvan ook zij, maakt het voorgaande niet anders, nu uit dit rapport blijkt dat op 9 april 2003 voorschrift 1.1.1 nog steeds werd overtreden.
Gelet op het bovenstaande ziet de Voorzitter op dit punt derhalve geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Verzoekers voeren aan met betrekking tot de door verweerder gestelde overtreding van voorschrift 1.4.3 van bijlage 2 behorende bij het Besluit dat het bestreden besluit pas is genomen vijf maanden na de laatste op 17 december 2002 uitgevoerde controle op naleving van dit voorschrift. Volgens verzoekers kunnen deze controle en de voorafgaande controles wegens het tijdsverloop dan ook niet ten grondslag worden gelegd aan het bestreden besluit. Daarbij komt dat vlak na deze controle een organisatorische maatregel is getroffen ten aanzien van de afzuiging in de centrale hal, zodat sindsdien volgens verzoekers voorschrift 1.4.3 wordt nageleefd.
2.3.1. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat voor de geconstateerde overtredingen van zowel het geluidvoorschrift als van de geurvoorschriften een handhavingsprocedure met eigen termijnen en controledata was opgestart. Het grote tijdsverloop tussen het bestreden besluit en de controle van 17 december 2002 op naleving van voorschrift 1.4.3 is veroorzaakt door de samenvoeging van deze twee aparte opgestarte handhavingsprocedures, die tezamen hebben geleid tot het nemen van het bestreden besluit. Voorts heeft verweerder ter zitting aangevoerd dat er geen aanleiding was voor een nieuwe controle op naleving van voorschrift 1.4.3.
2.3.2. Gelet op het tijdsverloop tussen de op 17 december 2002 laatste uitgevoerde controle op naleving van voorschrift 1.4.3 en het bestreden besluit, te weten vijf maanden, en de omstandigheid dat in de tussentijd een maatregel is getroffen ten aanzien van de afzuiging in de centrale hal, hetgeen door verweerder niet is betwist, overweegt de Voorzitter dat het in dit geval niet duidelijk is of, en zodoende niet vaststaat dat, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voorschrift 1.4.3 werd overtreden. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder zich dan ook ten onrechte bevoegd geacht tot het opleggen van een last onder dwangsom. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet en artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht.
Op dit punt ziet de Voorzitter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Verzoekers stellen dat de uitmonding van de afvoer ten behoeve van de afgezogen dampen afkomstig van de kokerij 0,7 meter lager is dan de nok van het hoogste bedrijfsgebouw van Vladeko B.V. Binnen de in voorschrift 1.4.4 bedoelde 25 meter zijn echter alleen bedrijfsgebouwen gesitueerd die behoren tot de inrichting, alwaar geen geurhinder wordt ondervonden. De woningen van derden zijn gesitueerd op een grotere afstand van de uitmonding. Gelet op deze situatie is volgens verzoekers voorschrift 1.4.5 van toepassing, zodat voorschrift 1.4.4 niet van toepassing is op hun inrichting. Daarnaast hebben verzoekers ter zitting betoogd dat voorschrift 1.4.4 inpliceert dat binnen 25 meter gebouwen van derden moeten zijn gelegen.
2.4.1. Verweerder stelt dat in voorschrift 1.4.4 een afstand van 25 meter is voorgeschreven om een afdoende verspreiding van de dampen en de wasem te waarborgen, maar dat dit voorschrift niet bepaalt dat deze afstand moet worden aangehouden ten opzichte van gebouwen van derden. Volgens verweerder wordt door derden geurhinder ondervonden en is geen afdoende verspreiding van de dampen in de buitenlucht gewaarborgd, zodat voorschrift 1.4.5 niet van toepassing is.
2.4.2. In voorschrift 1.4.4, eerste volzin, van bijlage 2 behorende bij het Besluit is bepaald: “De afgezogen dampen als bedoeld in voorschrift 1.4.3:
a. worden ten minste één meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25m van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of
b. passeren voor zij naar de buitenlucht worden afgevoerd, een doelmatige ontgeuringsinstallatie.”
Voorschrift 1.4.5 van bijlage 2 behorende bij het Besluit bepaalt: “Voorschrift 1.4.4, eerste volzin, is niet van toepassing indien van de vrijkomende wasem, bakdampen en rook of uittredende lucht van een ventilatie-systeem van een ruimte waarin brood of banket wordt gefabriceerd of bewaard of voedingsmiddelen worden bereid, geen geurhinder wordt ondervonden dan wel indien de afvoerleiding naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen in de buitenlucht is gewaarborgd en geurhinder wordt voorkomen.”
2.4.3. De Voorzitter overweegt allereerst dat de redactie van voorschrift 1.4.4 geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat met het hierin gebezigde woord “gebouwen” alleen wordt bedoeld “gebouwen van derden”. Nu binnen een straal van 25 meter van de uitmonding van de afvoer ten behoeve van de afgezogen dampen van de kokerij een bedrijfsgebouw is gelegen dient de afvoer van de afgezogen dampen ten minste één meter boven de hoogste daklijn van dit gebouw te geschieden, tenzij geen geurhinder van de afgezogen dampen wordt ondervonden als bedoeld in voorschrift 1.4.5 en dit voorschrift aldus van toepassing is.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat bij gebouwen van derden geurhinder wordt ondervonden van de afgezogen dampen, hetgeen door verzoekers niet is betwist. Gelet hierop is voorschrift 1.4.5 niet van toepassing en kan de onderhavige inrichting niet worden uitgezonderd van toepassing van voorschrift 1.4.4.
Onbestreden is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de uitmonding van de afvoer ten behoeve van de afgezogen dampen afkomstig van de kokerij niet voldeed aan de eis zoals gesteld in voorschrift 1.4.4, eerste volzin, aanhef en onder a. Gelet hierop was verweerder bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.
Ook op dit punt ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. Verzoekers voeren aan dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het toepassen van handhavingsmiddelen gebruik heeft kunnen maken, gezien de ophanden zijnde verplaatsing van het bedrijf en omdat verweerder heeft toegezegd de door hem gestelde overtredingen van de voorschriften van bijlage 2 behorende bij het Besluit te zullen gedogen.
2.5.1. Ter zitting is gebleken dat verzoekers een terrein te Alblasserdam hebben gekocht. Voor het bouwen op het aangekochte terrein moet nog een bouwvergunning worden aangevraagd. Verzoekers verwachten dat de inrichting over een tot anderhalf jaar naar dit terrein kan worden verplaatst, mits alles goed verloopt. Dit hangt mede af van de plannen inzake de verkoop en de herontwikkeling van het terrein te Ridderkerk. Gelet hierop zijn naar het oordeel van de Voorzitter de ontwikkelingen omtrent de verplaatsing van de inrichting niet voldoende concreet.
Uit de stukken, waaronder het bestreden besluit en het verslag van 4 december 2002 van een onderhoud tussen verweerder en verzoekers, leidt de Voorzitter verder af dat verweerder indertijd heeft toegezegd tot 1 april 2003 niet te zullen overgaan tot het toepassen van handhavingsmiddelen inzake de door hem geconstateerde overtredingen. Niet is gebleken dat verweerder heeft toegezegd na 1 april 2003 de gestelde overtredingen te zullen gedogen.
Gelet op het bovenstaande ziet de Voorzitter geen reden voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen gebruikt heeft kunnen maken.
De Voorzitter ziet in zoverre geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk van 8 mei 2003, kenmerk 03/03116-MBW/nb, voorzover het is gericht aan J.J. de Koning in persoon;
II. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk van 8 mei 2003, kenmerk 03/03116-MBW/nb, voorzover het betreft de overtreding van voorschrift 1.4.3 van bijlage 2 behorende bij het Besluit;
III. wijst het verzoek voor het overige af;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Ridderkerk te worden betaald aan verzoekers;
V. gelast dat de gemeente Ridderkerk aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2003
179-372.