ECLI:NL:RVS:2003:AH9855

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202686/1 en 200203802/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H.B. van der Meer
  • F.P. Zwart
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunningen voor woningen in Baarn en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om de bouwvergunningen die op 21 juni 2001 zijn verleend door het college van burgemeester en wethouders van Baarn voor de bouw van drie woningen. De vergunningen zijn op 20 juli 2001 overgeschreven op naam van verschillende partijen. Appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 maart 2002, waarin het college hun bezwaar ongegrond verklaarde. De voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht heeft op 16 april 2002 het beroep van appellanten sub 1 ongegrond verklaard, terwijl op 8 juli 2002 de beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 gegrond zijn verklaard voor wat betreft de bouwvergunning voor villa 3. Tegen deze uitspraken hebben de appellanten hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 16 juli 2003 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van Baarn onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het Achterpad een openbare weg is, wat van belang is voor de bepaling van de voor- en achtergevelrooilijnen. De Afdeling oordeelt dat de bouwvergunningen in strijd zijn met de Bouwverordening en dat de besluiten van het college tot verlening van de bouwvergunningen herroepen moeten worden. De hoger beroepen zijn gegrond verklaard, en de eerdere uitspraken van de voorzieningenrechter zijn vernietigd. Het college is veroordeeld in de proceskosten van de appellanten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor gemeenten om zorgvuldig om te gaan met de verlening van bouwvergunningen en de toepassing van bestemmingsplannen en bouwverordeningen. De uitspraak heeft ook implicaties voor de rechtsgeldigheid van eerder verleende vergunningen en de rol van de Raad van State in het toezicht op de besluitvorming van gemeenten.

Uitspraak

200202686/1 en 200203802/1
Datum uitspraak: 16 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 16 april 2002 in het geding tussen:
appellanten sub 1
en
het college van burgemeester en wethouders van Baarn
en
op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 8 juli 2002 in het geding tussen:
appellanten sub 2 en sub 3
en
het college van burgemeester en wethouders van Baarn.
1. Procesverloop
Bij drie afzonderlijke besluiten van 21 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Baarn (hierna: het college) vergunning verleend voor de bouw van drie woningen (bouwvergunningnummers 1014/0043, 1015/0042 en 1016/0041) op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Het college heeft desgevraagd de verleende bouwvergunningen op 20 juli 2001 overgeschreven op naam van [partij 1] (nr. 1014/0043 en 1015/0042) en op naam van [partij 2] en [partij 3] (nr. 1016/0041).
Bij besluit van 28 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 april 2002, verzonden op 25 april 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het tegen het besluit van 28 maart 2002 door appellanten sub 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 17 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 juli 2002, verzonden op die dag, heeft de voorzieningenrechter de door appellanten sub 2 en sub 3 tegen het besluit van 28 maart 2002 ingestelde beroepen gegrond verklaard voorzover deze betrekking hebben op de bij de beslissing op bezwaar van 28 maart 2002 gehandhaafde bouwvergunning voor villa 3, die beslissing in zoverre vernietigd, en het primaire besluit van 21 juni 2001, waarbij bouwvergunning is verleend voor villa 3, en in het verlengde daarvan de beslissing van 20 juli 2001, waarbij de tenaamstelling van die bouwvergunning is gewijzigd, geschorst. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 2 bij brief van 15 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2002, en appellant sub 3 bij brief van 16 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 1 oktober 2002. Appellant sub 3 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 17 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 9 augustus 2002 en 15 november 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2003, waar appellanten sub 1 en appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. ing. T. Steenbeek, gemachtigde, appellant sub 3 in persoon, en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. E.M. Rozenboom, mr. F. de Bruijn en J. van der Geest, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Uit de stukken is gebleken dat het college inmiddels bij besluit van 27 februari 2003 een nieuwe vergunning heeft verleend voor de bouw van villa 3. Nu deze vergunning is verleend naar aanleiding van een nieuwe, op 4 december 2002 door [partij 2] en [partij 3] ingediende, bouwaanvraag, is geen sprake van een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht. Het hoger beroep kan derhalve niet met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht geacht worden mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit tot verlening van de bouwvergunning.
2.2. Ter plaatse geldt als bestemmingsplan de "Bebouwingsverordening artikel 43 der Woningwet". Op de plankaart zijn de percelen waar het hier om gaat aangeduid met "VII rood". Op de als zodanig aangeduide gronden mogen - onder meer - woningen worden opgericht, mits wordt voldaan aan de eisen gesteld in de bij de Bebouwingsverordening behorende "staat A".
2.3. Ingevolge artikel 2.5.6 van de Bouwverordening van de gemeente Baarn - voor zover hier van belang - is het verboden te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn. Ingevolge artikel 2.5.5. van de Bouwverordening - voor zover hier van belang - is de voorgevelrooilijn langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg. Ingevolge artikel 2.5.11 van de Bouwverordening is de achtergevelrooilijn evenwijdig aan de voorgevelrooilijn, op geen grotere afstand dan 15 meter. Ingevolge artikel 2.5.12 van de Bouwverordening - voor zover hier van belang - is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn. Ingevolge artikel 1.1 van de Bouwverordening - voor zover hier van belang - wordt onder weg verstaan alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden.
2.4. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, blijven de voorschriften van de bouwverordening buiten toepassing, voor zover deze niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Woningwet, blijven de voorschriften van de bouwverordening aanvullend van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.
2.5. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat in dit geval sprake is van een aanvullende werking van de Bouwverordening en de vraag of het Achterpad aangemerkt kan worden als een openbare weg als bedoeld in de Bouwverordening, ten onrechte in het midden heeft gelaten. Dit betoog slaagt.
2.6. De Bebouwingsverordening bevat geen voorschriften ten aanzien van de ligging van de voor- en achtergevelrooilijnen. Gelet op artikel 9, tweede lid, van de Woningwet blijven de voorschriften van de Bouwverordening over voor- en achtergevelrooilijnen in dit geval dan ook van toepassing in aanvulling op de uit de Bebouwingsverordening voortvloeiende bebouwingsregeling. De Afdeling merkt hierbij op dat ook de Bebouwingsverordening zelf de aanvullende werking veronderstelt, zoals onder andere blijkt uit artikel 11 en – toegespitst op de rooilijnen – uit artikel 7. De voorzieningenrechter heeft dit miskend. Reeds hierom kunnen de aangevallen uitspraken niet in stand blijven.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 april 2002 dient te worden vernietigd. De uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 juli 2002 dient te worden vernietigd voor zover daarbij de beroepen van appellanten sub 2 en 3 ongegrond zijn verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van appellanten zelf afdoen.
2.8. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wegenwet is een weg openbaar:
I. wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest;
II. wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende die tijd is onderhouden door het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap;
III. wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbare weg heeft gegeven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel lijdt het onder I en II bepaalde uitzondering wanneer, lopende de termijn van dertig of van tien jaren, gedurende een tijdvak van ten minste een jaar duidelijk ter plaatse is kenbaar gemaakt, dat de weg slechts ter bede voor een ieder toegankelijk is.
Ingevolge het derde lid kan dit kenbaar maken geschieden door het stellen van opschriften als: eigen weg, particuliere weg, private weg en soortgelijke, of door andere kentekenen.
2.9. Ter zitting is komen vast te staan dat aan het bepaalde in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder II en III, niet is voldaan.
2.10. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het Achterpad ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I, een openbare weg is. De enkele verklaring van omwonenden dat er mensen over het Achterpad liepen of fietsten is, mede gezien in het licht van aanwijzingen die op het tegendeel duiden, niet voldoende om aan te tonen dat het Achterpad gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest. Uit de door het college ter zitting overgelegde tekeningen kan niet worden afgeleid dat sprake is van een openbare weg.
2.11. Dit betekent dat in dit geval voor het bepalen van de voor- en achtergevelrooilijnen uitgegaan dient te worden van de Eemnesserweg. Niet in geschil is dat het bouwplan in dat geval in strijd is met de voor- en achtergevelrooilijnbepalingen van de Bouwverordening.
Gelet op het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet had de bouwvergunning moeten worden geweigerd.
2.12. De beroepen zijn mitsdien gegrond. Het besluit van het college van 28 maart 2002 dient te worden vernietigd. De besluiten van het college van 21 juni 2001 tot verlening van de bouwvergunningen dienen te worden herroepen en de bouwvergunningen dienen alsnog te worden geweigerd.
2.13. Het college dient op de navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 16 april 2002, nrs. SBR 02/0701 en SBR 02/0702 VV;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 8 juli 2002, nrs. SBR 02/0958, SBR 02/0970, SBR/1103 VV en SBR 02/1153 VV, voorzover daarbij de beroepen tegen het besluit van het college van 28 maart 2002 ongegrond zijn verklaard;
IV. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college 28 maart 2002, ACK/CAA/nr. 2212, ook voor zover dit betrekking heeft op de villa's 1 en 2;
VI. herroept de besluiten van het college van 21 juni 2001, nrs. 1014/0043, 1015/0042 en 1016/0041;
VII. weigert de gevraagde bouwvergunningen;
VIII. veroordeelt het college in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.406,70, waarvan € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Baarn te worden betaald aan appellanten sub 1;
IX. veroordeelt het college in de door appellant sub 2 in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 709,95, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Baarn te worden betaald aan appellant sub 2;
X. veroordeelt het college in de door appellant sub 3 in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 387,95, waarvan € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Baarn te worden betaald aan appellant sub 3;
XI. gelast dat de gemeente Baarn aan appellante sub 1 het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 274,00) vergoedt en aan appellanten sub 2 en sub 3 ieder het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00).
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Sluiter
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003
13-292.