ECLI:NL:RVS:2003:AH9868

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205305/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B. van Wagtendonk
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Amstelveen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen. Het college had op 24 november 1999 een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen. Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college, waaronder een besluit van 16 november 1988, waarbij hij was aangeschreven tot verwijdering van puin op zijn perceel. De rechtbank te Amsterdam had op 29 augustus 2002 het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 februari 2003 ter zitting behandeld. Appellant was in persoon aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, mr. drs. P.M. Waszink. Het college werd vertegenwoordigd door mr. P.R.C. Postuma. De Afdeling heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de door appellant gestelde schade, die hij zou hebben geleden door het niet verkrijgen van vergunningen, niet voor vergoeding in aanmerking komt. Appellant had pas op 2 november 1993 vergunning gekregen voor het oprichten van een melkrundveehouderij, terwijl hij in de jaren 1991 en 1992 geen vergunning had.

De Afdeling heeft ook het betoog van appellant verworpen dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college slechts gehouden was om kosten van rechtsbijstand te vergoeden volgens de in het Besluit proceskosten bestuursrecht vermelde maatstaven. De rechtbank had terecht het besluit van 31 oktober 2000 beoordeeld naar het recht dat op dat moment gold. Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200205305/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 29 augustus 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 november 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (hierna: het college) een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 augustus 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 31 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 december 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. P.M. Waszink, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.R.C. Postuma, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 13 november 1989 heeft het college het door appellant tegen een besluit van 16 november 1988, waarbij deze op straffe van bestuursdwang is aangeschreven tot verwijdering van puin, gelegen op het perceel [locatie] te Amstelveen (hierna: het perceel), gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en die aanzegging gehandhaafd.
Bij besluit van 6 maart 1990 heeft het college het bezwaar van appellant tegen een besluit van 13 november 1989, waarbij het heeft geweigerd hem vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan “Buitengebied” voor het oprichten van een koeienstal en een mest-, hooi- en grasopslag op het perceel, ongegrond verklaard en die weigering gehandhaafd.
Bij uitspraken van 29 juni 1992 in zaak no. R03.89.7479 en 2 juli 1992 in zaak no. R03.90.3099 heeft de Afdeling rechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling rechtspraak) de besluiten van 13 november 1989 en 6 maart 1990 vernietigd.
Bij besluit van 29 oktober 1992 heeft het college het besluit van 16 november 1988 ingetrokken.
Bij besluit van 15 december 1992 heeft het aan appellant een bouwvergunning verleend voor een ligboxenstal en een mestkelder, gelegen op het perceel.
2.2. Appellant stelt ten gevolge van de aldus vernietigde dan wel ingetrokken besluiten schade te hebben geleden. Volgens hem bestaat de schade uit gederfde winst, de daarover gedurende de periode van 1991 tot en met 1992 gederfde rente, alsmede kosten voor het in dienst nemen van een extra loonwerker. Het verzoek strekt tot vergoeding van die schade. Voorts heeft appellant verzocht om vergoeding van kosten van rechtsbijstand, bij hem opgekomen ter verkrijging van de voormelde uitspraken van de Afdeling rechtspraak en de besluiten van 29 oktober 1992 en 15 december 1992.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de door appellant gestelde omzetderving voor eigen rekening heeft mogen laten. Zij heeft volgens hem aldus miskend dat het college het recht heeft verwerkt zich er op te beroepen dat hij gedurende 1991 en 1992 niet beschikte over een vergunning krachtens de Hinderwet.
2.4. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de exploitatieschade, die appellant stelt van 1991 tot en met 1992 geleden te hebben, niet voor vergoeding in aanmerking komt, nu hem eerst op 2 november 1993 vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij die ingevolge de Hinderwet was vereist. Dat het college in correspondentie met appellant, voorafgaande aan het besluit van 24 november 1999, die omstandigheid niet aan de orde heeft gesteld, brengt op zichzelf niet mee dat het college zich bij de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding daar niet meer op mocht beroepen. Dat het college hem in het besluit van 16 november 1988 heeft medegedeeld dat het gebruik van het betrokken perceel voor een melkrundveehouderij niet in strijd is met enig wettelijk voorschrift en daartegen nimmer handhavend heeft opgetreden, doet dat evenmin.
2.5. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten aanzien van de door hem gestelde schade, voorzover die bestaat in kosten van rechtsbijstand, ten onrechte heeft overwogen dat het college slechts is gehouden die kosten te vergoeden aan de hand van de in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763) vermelde maatstaven, omdat dat Besluit toen de desbetreffende kosten opkwamen, nog niet bestond, faalt evenzeer. Terecht heeft de rechtbank het besluit van 31 oktober 2000, waarbij tevens een besluit is genomen over vergoeding van kosten van rechtsbijstand, beoordeeld naar het recht, zoals dat op dat moment gold.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003
313.