200205325/2.
Datum uitspraak: 16 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam,
en de stichting "Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie", gevestigd te Rotterdam,
appellanten,
dijkgraaf en hoogheemraden van Schieland,
verweerders.
Bij besluit van 16 augustus 2002, kenmerk 02/0027, hebben verweerders de bij besluit van 9 juli 1996 aan het college van burgemeester en wethouders van Gouda krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende vergunning voor het toepassen van ontzilt zeezand niveau 3 en het lozen van het hierbij vrijkomende overtollige afvalwater in het oppervlaktewater, gewijzigd. De wijziging heeft betrekking op de geldigheidsduur van de vergunning; bepaald is dat de vergunning geldt voor de duur van het project doch uiterlijk tot 30 augustus 2005. Het besluit is op 23 augustus 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 3 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 oktober 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2003, waar
verweerders, vertegenwoordigd door ir. G.T.M. van de Wijnboom-Geboers en ing. M. Waaijen-Vlaanderen, beiden ambtenaar van het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Gouda, vertegenwoordigd door J.M. Wolbrink, ir. F.J. Schuurman, G. van Dijken en drs. J.C.P. van der Schuyt, allen ambtenaar van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, gelezen in samenhang met artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
De stichting "Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie" heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep niet-ontvankelijk is, voorzover het is ingesteld door de stichting "Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie".
2.2. Het bestreden besluit heeft betrekking op het lozen op oppervlaktewater van overtollig afvalwater dat vrijkomt bij het toepassen van ontzilt zeezand, niveau 3, op de locatie stadsuitbreiding “Westergouwe” in de Zuidplaspolder te Gouda.
2.3. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. De vereniging "Vereniging Milieudefensie" (verder te noemen: appellante) stelt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de natuurkwaliteit van het Zuidplasgebied. De gestelde beperkingen en de aan de vergunning verbonden voorschriften zijn volgens appellante onvoldoende om bescherming hiervan en van de in het gebied aanwezige flora en fauna te waarborgen. Daarbij wijst appellant op het effect van de lozingen voor het chloridegehalte en de mogelijke vervuiling van het te storten zeezand met andere stoffen. Volgens appellante zou naast controle op het lozingspunt monitoring dienen plaats te vinden van de oppervlaktewaterkwaliteit, van de verdere hydrologische situatie in het omringende poldergebied en van de ontwikkelingen in flora en fauna.
2.4.1. Verweerders stellen dat ontzilt zeezand niveau 3 dient te voldoen aan de in het Bouwstoffenbesluit vermelde maximumwaarden en dat de uitloging van andere bestanddelen dan chloride daarom niet zodanig is dat daarvoor eisen hoeven te worden gesteld in de vergunning krachtens de Wvo. Van uitspoeling van andere stoffen dan NaCl naar het oppervlaktewater verwachten verweerders te meer geen negatief effect, nu het zand door middel van een spoelproces ontzilt is. Behalve NaCl zijn daarbij ook andere bestanddelen uit het zand verwijderd.
Ten aanzien van het chloridegehalte stellen verweerders dat de aangevraagde lozing in 1996 is getoetst aan de waterkwaliteit van het gebied. Daaruit is gebleken dat het chloridegehalte nabij gemaal “Abraham Kroes” gemiddeld circa 260 mg/l bedraagt met uitschieters naar ruim 350 mg/l. De lozing van water met maximaal 350 mg/l is naar het oordeel van verweerders dan ook toelaatbaar. Ten behoeve van het bestreden besluit is nagegaan of er wijzigingen zijn in het chloridegehalte van het oppervlaktewater. Daarbij is verweerders gebleken dat in de afgelopen tien jaar de variatie in het gemiddelde chloridegehalte ter plaatse niet is gewijzigd. Het voorschrift dat in 1996 al aan de vergunning was verbonden is volgens verweerders zodanig dat daarmee het chloridegehalte in het polderwater onveranderd blijft. Volgens verweerders wordt in zoverre voldaan aan het stand-stillbeginsel.
2.4.2. Ingevolge voorschrift 2 van de bij het bestreden besluit verlengde vergunning van 9 juli 1996 mag het in het oppervlaktewater te lozen afvalwater uitsluitend bestaan uit uit het zandpakket afkomstig uittredend water, overtollig hemelwater afkomstig van de werklocatie en kwelwater afkomstig van de werklocatie.
Ingevolge voorschrift 5 dient het te lozen overtollige water alvorens het op één of enige punten op het polderwater wordt geloosd, per lozingspunt een controleput te doorlopen. In de voornoemde controleput(ten) mag ingevolge dit voorschrift de maximale concentratie chloride in enig steekmonster de waarde van 350 mg/l niet overschrijden. Voor onopgeloste bestanddelen is dit 100 mg/l. Indien blijkt dat niet aan deze eisen kan worden voldaan, dient de lozing onmiddellijk te worden gestaakt.
Ingevolge voorschrift 6 dient het te lozen afvalwater éénmaal per week representatief door of vanwege vergunninghoudster door meting en bemonstering te worden gecontroleerd op parameters waaraan in deze vergunning maximale waarden zijn verbonden.
2.4.3. De Afdeling acht het op grond van de bovenstaande motivering van verweerders en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk dat de in voorschrift 5 gestelde maximale waarde voor het chloridegehalte zodanig is dat de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater niet zal verslechteren. Voorts ziet de Afdeling in het door appellante gestelde geen reden te twijfelen aan de onderbouwde stelling van verweerder dat uitspoeling van andere stoffen uit het zeezand niet zal plaatsvinden in een omvang die het stellen van nadere voorschriften noodzakelijk maakt. Mede gelet op de hiervoor geciteerde voorschriften is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden tegen aantasting van de kwaliteit van het oppervlaktewater.
2.5. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het is ingesteld door de stichting "Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie";
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003