ECLI:NL:RVS:2003:AH9882

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206172/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.R. Winter
  • E.A. Alkema
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor zeilcentrum Kralingse Plas en strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank te Rotterdam over de bouwvergunning voor een zeilcentrum aan de Kralingse Plas. Appellant, het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk, had op 29 juli 1997 een bouwvergunning verleend aan [partij] voor het aanbrengen van bouwwerken op drijvende pontons. Deze vergunning had een instandhoudingstermijn van drie jaar. Echter, na bezwaar van Kralingse Plasmolens B.V. en [naam] B.V. werd de vergunning in 1998 door appellant opnieuw beoordeeld en uiteindelijk in 2001 geweigerd. De rechtbank te Rotterdam verklaarde het beroep van [partij] gegrond en vernietigde het besluit van 19 juni 2001, wat leidde tot het hoger beroep van appellant bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven. De rechtbank had terecht overwogen dat het beleid in het Integraal Structuurplan Buitenruimte Kralingse Bos, dat pas in december 2000 was vastgesteld, niet op de juiste wijze was toegepast. De belangen van [partij] bij het handhaven van de zeilschool, die al meer dan 25 jaar op de locatie is gevestigd, waren onvoldoende in de belangenafweging meegenomen. De Raad van State bevestigde dat de periode waarvoor de bouwvergunning was verleend inmiddels was verstreken, maar dat dit op zichzelf geen reden was om de vergunning te weigeren. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de subsidiaire grond voor weigering van de vergunning niet houdbaar was.

Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad van State benadrukte het belang van een zorgvuldige belangenafweging en het in acht nemen van de rechten van de betrokken partijen.

Uitspraak

200206172/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 15 oktober 2002 in het geding tussen:
[partij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 1997 heeft appellant aan [partij] bouwvergunning verleend met een instandhoudingstermijn van drie jaar ten behoeve van zijn zeilcentrum in het water van de Kralingse Plas ter hoogte van Plaszoom 350 om op drijvende pontons een aantal bouwwerken aan te brengen.
Bij besluit van 7 april 1998 heeft appellant het daartegen door Kralingse Plasmolens B.V. en [naam] B.V., beide gevestigd te Rotterdam, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 september 2000 heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 april 1998 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 19 juni 2001 (hierna: het bestreden besluit), voor zover thans van belang, heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de bouwvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 15 oktober 2002 heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 juni 2001 vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 februari 2003 heeft [partij] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.G.M. Roijers, advocaat te Rotterdam, en A.J. Klapwijk, ambtenaar der gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door mr. M.J. van Dam, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In haar uitspraak van 27 september 2000 heeft de rechtbank het besluit van 7 april 1998 vernietigd wegens strijd met het als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplan Kralingsche Bosch“ (hierna: het uitbreidingsplan). Daartoe heeft zij overwogen dat appellant zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het uitbreidingsplan hem geen ruimte gaf om tot een belangenafweging te komen en dat er daarom geen mogelijkheid was om de door Kralingse Plasmolens B.V. en [naam] B.V. naar voren gebrachte belangen in aanmerking te nemen.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft appellant naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2000 opnieuw op de bezwaren beslist, die bezwaren alsnog gegrond verklaard en de bouwvergunning alsnog geweigerd. Daartoe heeft appellant overwogen dat hij (in navolging van de uitspraak van de rechtbank) thans de mening is toegedaan dat toepassing van de relevante planvoorschriften van het uitbreidingsplan een afweging van de betrokken belangen vergt. Appellant heeft onder verwijzing naar het in december 2000 door de raad van de deelgemeente vastgestelde Integraal Structuurplan Buitenruimte Kralingse Bos (hierna: het ISB), de door Kralingse Plasmolens B.V. aangevoerde planologische bezwaren en de uitlatingen van [partij] omtrent de planologische situatie, het standpunt ingenomen dat de vestiging van een zeilschool ter plaatse in het algemeen en het bouwen van bouwwerken op de drijvende pontons in het bijzonder, planologisch onwenselijk is. Gelet daarop acht appellant medewerking aan het bouwplan (door middel van het aanwijzen van een locatie), niet juist. Daarbij is nog opgemerkt dat deze bezwaarschriftprocedure inmiddels meer dan drie jaar vergt en aldus de tijdsduur van de bij het primaire besluit van 29 juli 1997 verleende bouwvergunning heeft overschreden.
Appellant heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in ieder geval geen sprake meer was van een bouwwerk bestemd om in een tijdelijke behoefte, als bedoeld in artikel 45 , eerste lid, onder b, van de Woningwet, te voorzien. Daaruit heeft hij afgeleid dat de bouwvergunning ook op deze grond alsnog moet worden geweigerd.
2.3. In de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit (opnieuw) vernietigd. Daartoe heeft zij overwogen dat bij het bestreden besluit ten onrechte het in het ISB neergelegde beleid in aanmerking is genomen, nu dat eerst in december 2000 vastgestelde beleid voor [partij] tot een ongunstiger uitkomst leidt dan toepassing van het voordien geldende regime. Ook is daarbij, aldus de rechtbank, ten onrechte geen rekening gehouden met de belangen van [partij] bij de aanwezigheid van de pontons noch onderzocht of de weigering van de bouwvergunning tot gevolg heeft dat de activiteiten van de zeilschool geen doorgang meer kunnen vinden. Bovendien kan het feit dat de periode waarvoor de bouwvergunning is verleend ten tijde van het nemen van het bestreden besluit inmiddels was verstreken, geen grond vormen om de vergunning alsnog te weigeren.
Daarnaast heeft de rechtbank (ten aanzien van de subsidiaire weigeringgrond) overwogen dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit weliswaar geen sprake meer was van een bouwwerk bestemd om in een tijdelijke behoefte te voorzien, maar dat appellant daaruit – gelet op het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet - ten onrechte heeft afgeleid dat de bouwvergunning ook op deze grond alsnog moest worden geweigerd. Indien geen van de voorwaarden van artikel 45, eerste lid, van de Woningwet van toepassing is, dient de vergunning zonder termijn te worden verleend en niet te worden geweigerd. Het bestreden besluit kan, zo oordeelde de rechtbank, derhalve ook op de subsidiaire grond niet in stand blijven.
2.4. Appellant heeft allereerst betoogd dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de grenzen van het geschil is getreden door te beoordelen of het bestreden besluit terecht op het in het ISB neergelegde beleid is gebaseerd. Dit betoog faalt. Gelet op hetgeen [partij] in beroep bij de rechtbank, in de overlegde stukken en ter zitting bij de rechtbank heeft aangevoerd kan niet staande worden gehouden dat hij in beroep geen gronden heeft aangevoerd die betrekking hebben op het bij het bestreden besluit gehanteerde beleid. [partij] heeft zich in beroep immers uitdrukkelijk gekeerd tegen de belangenafweging en in het bijzonder tegen de planologische argumenten die daarvan deel hebben uitgemaakt. Deze argumenten zijn met name ingegeven door het in het ISB neergelegde beleid. Niet valt dan ook in te zien dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden door ook het in het ISB opgenomen beleid in de beoordeling te betrekken.
2.5. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat toepassing van het eerst in december 2000 vastgestelde ISB voor [partij] tot een ongunstiger uitkomst leidt dan toepassing van het voordien geldende regime, mist evenzeer doel. Vast staat dat er vóór het totstandkomen van het ISB geen in een schriftelijk stuk neergelegd en door een bestuursorgaan vastgesteld en bekendgemaakt beleid was met betrekking tot de planologische (on)wenselijkheid van de zeilschool in de zuidoost hoek van de Kralingse Plas, de locatie van de huidige zeilschool van [partij]. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op dat moment slechts sprake was van een naar aanleiding van dit specifieke geval ontwikkelde planologische visie. In het ISB zijn de marges van de toelaatbaarheid van de zeilschool in de zuidoost hoek van de plas vervolgens enger geformuleerd.
2.6. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de belangen van [partij] bij het handhaven van de zeilschool op genoemde locatie, die daar al meer dan 25 jaar is gevestigd, waarvoor zoals ter zitting is gebleken het kunnen handhaven van de drijvende pontons met bouwwerken van groot belang is omdat de bouwwerken niet op de wal kunnen worden gebouwd, bij de belangenafweging - die zich, gelet op het voorgaande, dus niet kan beperken tot de marges die het ISB stelt - onderbelicht zijn gebleven. Daarbij is niet zonder belang het antwoord op de vraag of juist is de stelling van [partij] dat de activiteiten van de zeilschool niet kunnen worden voortgezet op een andere locatie aan de Kralingse Plas, omdat dat financieel niet haalbaar is. Het enkele feit dat de periode waarvoor de vergunning was verleend ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was verstreken, rechtvaardigt niet dat die vergunning alsnog wordt geweigerd. Daarbij zij aangetekend dat [partij] een verzoek heeft ingediend voor een verlenging van de bij het besluit van 29 juli 1997 verleende tijdelijke vergunning, dat nog in procedure is.
2.7. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat de in het bestreden besluit aangedragen subsidiaire grond dat geen sprake meer was van een bouwwerk bestemd om in de tijdelijke behoefte te voorzien, de weigering van de bouwvergunning ook niet kan dragen. Het betoog dat hier op ziet treft evenmin doel.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.R. Winter, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Winter w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003
224.