200206300/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Weesp,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 17 oktober 2002 in het geding tussen:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 19 juli 1999 heeft appellant (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van een opslag/werkplaats en woning tot woning op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 6 maart 2000 heeft het college het daartegen door [verzoekster]) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekster] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 26 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 februari 2003 heeft [verzoekster] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Doeven, ambtenaar van de gemeente, en [verzoekster] in persoon zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Binnen de Schansen” rust op het perceel de bestemming “erven”. Het bouwplan is daarmee in strijd. Het college heeft bouwvergunning verleend met toepassing van artikel 23, vierde lid, van de planvoorschriften.
2.2. Ingevolge artikel 23, vierde lid, mogen bouwwerken die ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp van het plan reeds bestaan en die strijdig zijn met het plan, gedeeltelijk worden vernieuwd en veranderd, doch uitsluitend onder de voorwaarde, dat de gedeeltelijke vernieuwing en verandering geen wijziging van het gebruik ten doel heeft, tenzij het andere gebruik krachtens deze voorschriften is of kan worden toegestaan.
2.3. Het college komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het overgangsrecht niet van toepassing is omdat niet is bewezen dat het pand ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp van het bestemmingsplan op 26 april 1982 (hierna: de peildatum) in gebruik was als woning. Volgens het college is de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gegaan dat het pand in de periode 1943 – 1962 als woning in gebruik is geweest, dat het toen de hoedanigheid van woning had en die hoedanigheid nadien niet heeft verloren. Bovendien blijkt uit verklaringen dat vergunninghouder in de periode 1981 – 1985 in het pand heeft gewoond, aldus het college.
2.4. Dit betoog slaagt. Voor de toepasselijkheid van het overgangsrecht met betrekking tot bouwen is van belang de hoedanigheid van het bouwwerk op de peildatum.
Uit de stukken blijkt dat op 28 april 1899 van gemeentewege toestemming is verleend voor het oprichten van het gebouw als wasserij. Het college heeft onweersproken gesteld en door vergunninghouder is ter zitting bevestigd dat het pand daarna een woning is geworden, met een keuken en een bedstee, en in de periode 1943 – 1962 als zodanig is gebruikt. Gesteld noch gebleken is dat het pand dit karakter heeft verloren. Dat het pand nadien mogelijk niet steeds, en met name op de peildatum niet, bewoond is geweest, doet hier niet aan af.
Het college is er dan ook terecht van uit gegaan dat het pand op de peildatum de hoedanigheid van woning bezat en dat het bouwplan geen wijziging van het daarbij behorende gebruik ten doel heeft. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Nu het beroep van [verzoekster] uitsluitend ziet op de vraag of het bouwplan een wijziging van het gebruik ten doel heeft zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 17 oktober 2002, 00/2648 BSTPL;
III. verklaart het door [verzoekster] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Alkema, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Alkema w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003