200301270/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 26 maart 2002 heeft de gemeenteraad van Grootegast, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 maart 2002, het bestemmingsplan "Basisschool Niekerk" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 5 november 2002, no. 2002-07963/45/B.13,RRB, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 april 2003 heeft verweerder bericht geen verweerschrift in te dienen.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Grootegast. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2003, waar appellanten in de persoon van [een der appellanten], en verweerder, vertegenwoordigd door A.H. Wiechertjes, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Tevens is de gemeenteraad van Grootegast, vertegenwoordigd door D. Noordhof, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. Met het bestemmingsplan wordt beoogd de bouw van een basisschool mogelijk te maken ten zuiden van de Ommegang in de kern Niekerk.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit goedkeuring verleend aan het plan.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. [appellanten] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Als formele bezwaren brengen appellanten naar voren dat de kennisgeving van het ontwerpplan niet op de wettelijk voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden en dat hun inspraakreacties niet zijn voorgelegd aan de provinciale Commissie bestemmingsplannen in het kader van het vooroverleg. Voorts heeft verweerder naar de mening van appellanten bepaalde bedenkingen niet besproken.
Appellanten vrezen verder als gevolg van de bouw van de school een aantasting van het woon- en leefklimaat. In het bijzonder wijzen zij op de in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" aangegeven afstand van 30 meter tot woonbebouwing. Voorts wijzen zij op de onveilige ontsluiting van het plangebied en parkeeroverlast.
2.4. De gemeenteraad heeft aan het plangebied de bestemming “Maatschappelijke voorzieningen” toegekend. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming onder meer bestemd voor educatieve voorzieningen. Het terrein met deze bestemming is ongeveer 105 bij 55 meter groot. Op de zuidelijke helft van het bestemmingsvlak is een bouwvlak ingetekend. Het noordelijke deel van het bestemmingsvlak, dat aan de Ommegang grenst, mag onder meer voor parkeren worden gebruikt. De ontsluiting voor gemotoriseerd verkeer is op de Ommegang voorzien. Voor het langzame verkeer is voorts voorzien in een ontsluiting op de Aldringastraat.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht te achten en heeft het plan goedgekeurd. Hij heeft overwogen dat het plan op de voorgeschreven wijze tot stand is gekomen. Verder heeft verweerder overwogen dat het plan niet zal leiden tot een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van appellanten.
2.6. De Afdeling overweegt ten aanzien van de totstandkoming van het bestemmingsplan dat het college van burgemeester en wethouders op 15 mei 2001 in een huis-aan-huisblad bekend heeft gemaakt dat het ontwerp-bestemmingsplan met ingang van 17 mei 2001 tot en met 13 juni 2001 ter inzage ligt. Feitelijk heeft in die periode het voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegen. De ingekomen reacties naar aanleiding van deze terinzagelegging zijn door het college als inspraakreacties behandeld. De indieners van de reacties zijn daarvan bij brief van 24 september 2001 op de hoogte gesteld.
Vervolgens is het ontwerpplan met ingang van 10 januari 2002 ter inzage gelegd. Hiervan en van de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen is vooraf kennisgegeven in de Staatscourant en een huis-aan-huisblad. Hierdoor is voldaan aan het bepaalde in artikel 23 van de WRO. De omstandigheid dat in de kennisgeving van 15 mei 2001 abusievelijk het ontwerpbestemmingsplan is vermeld, maakt dit niet anders.
In de WRO, noch in het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) of een ander wettelijk voorschrift is een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders de inspraakreacties dient toe te sturen aan degenen die betrokken zijn bij het overleg dat ingevolge artikel 10 van het Bro 1985 dient te worden gevoerd. In dit geval bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders het toezenden van de inspraakreacties uit een oogpunt van zorgvuldigheid niet achterwege kon laten.
De beroepsgronden met betrekking tot de totstandkoming van het plan treffen derhalve geen doel.
2.7. Verweerder is in het bestreden besluit niet ingegaan op de bedenkingen van appellanten gericht tegen artikel 6, lid a, onder 2 en 3, en artikel 6, lid b. Dit betreft een vrijstellingsbevoegdheid voor het oprichten van antennes, nutsgebouwtjes en dergelijke. Het bestreden besluit berust derhalve in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan voornoemde onderdelen van de planvoorschriften.
2.8. In de brochure “Bedrijven en Milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten wordt ter voorkoming van hinder een aan te houden afstand van 30 meter tussen een rustige woonwijk en een school voor basisonderwijs aanbevolen. De brochure “Bedrijven en Milieuzonering” heeft een indicatief en globaal karakter en dient als hulpmiddel bij het ontwerpen van een bestemmingsplan.
De kortste afstand tussen de woning Ommegang 11 en het plandeel met de bestemming “Maatschappelijke voorzieningen” bedraagt ongeveer 5 meter. Een dergelijk verschil tussen de feitelijke afstand en de aanbevolen afstand dient naar het oordeel van de Afdeling deugdelijk te zijn gemotiveerd.
Verweerder heeft ter zake overwogen dat in het bestemmingsplan is bepaald dat het voorterrein voor parkeren mag worden gebruikt en dat in de toelichting op het plan is vermeld dat de schoolpleinen naast de school zullen worden ingericht en dat aangenomen mag worden dat dat binnen het bouwvlak zal gebeuren. Gelet hierop acht verweerder het redelijk de aanbevolen afstand vanaf het op de plankaart aangeduide bouwvlak te meten. De afstand tussen de woning Ommegang 11 en de op te richten school bedraagt dan ongeveer 50 meter.
De Afdeling acht de door verweerder gegeven motivering waarom in dit geval een kleinere afstand kan worden aangehouden niet afdoende. Zij neemt daarbij in aanmerking dat bij de beoordeling van de aan te houden afstand uitgegaan dient te worden van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die het plan biedt. Een voorgestelde inrichting van een terrein kan in beginsel niet dienen als motivering voor het verkleinen van de aanbevolen afstand.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke voorzieningen” gelegen op een afstand van 30 meter of minder ten opzichte van de bestaande woningen aan de Ommegang, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.9. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat realisering van de bestemming “Maatschappelijke voorzieningen”, voor zover deze bestemming is toegekend aan gronden gelegen op een afstand van 30 meter of meer van de woningen aan de Ommegang, niet zal leiden tot een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat. Zij neemt daarbij in aanmerking dat bij de voorbereiding van het plan in opdracht van het gemeentebestuur een verkeerskundig onderzoek is uitgevoerd naar de ontsluitingsmogelijkheden van het plangebied. In dit onderzoek wordt geconcludeerd dat de Ommegang voldoende capaciteit heeft om de extra te verwachten hoeveelheid verkeer, maximaal 90 verkeersbewegingen per dag, te verwerken. De toeneming van de verkeersintensiteit en de ontsluiting van het schoolterrein op de Ommegang behoeft niet te leiden tot verkeersonveilige situaties, aldus het onderzoek. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren.
Voorts is in het onderzoek berekend dat rekening gehouden moet worden met een behoefte van minimaal 13 en maximaal 26 parkeerplaatsen. Het plan voorziet in de mogelijkheid van de aanleg van parkeerplaatsen op een terrein met een oppervlakte van ongeveer 2.447 m2. Het plan biedt derhalve meer ruimte voor de aanleg van parkeerplaatsen dan op grond van de berekeningen nodig zal zijn.
Voor zover appellanten hebben betoogd dat in het voorheen geldende bestemmingsplan bewust is gekozen voor het handhaven van het open, agrarische karakter van het plangebied, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.10. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep gedeeltelijk gegrond is. Behoudens voor zover hiervoor is geoordeeld dat het besluit van verweerder dient te worden vernietigd, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten in zoverre hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 5 november 2002, no. 2002-07963/45/B.13,RRB, voor zover het de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke voorzieningen" voor zover gelegen op een afstand van 30 meter of minder van de bestaande woningen aan de Ommegang, en de goedkeuring van artikel 6, lid a, onder 2 en 3 en artikel 6, lid b, betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 136,96; het bedrag dient door de provincie Groningen te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de provincie Groningen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003