ECLI:NL:RVS:2003:AI0183

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202482/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • J.A.M. van Angeren
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen gedoogbesluit zandwinning en -opslag zonder vergunning

In deze zaak heeft de Raad van State op 23 juli 2003 uitspraak gedaan over een beroep dat was ingesteld door een appellant tegen een besluit van de gedeputeerde staten van Gelderland. Het geschil betreft een gedoogbesluit dat op 14 juni 2001 was genomen, waarbij het zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer in werking zijn van een zandwinning en -opslag onder voorwaarden werd gedoogd. Dit besluit werd later door verweerder, de gedeputeerde staten van Gelderland, deels gegrond en deels ongegrond verklaard in een besluit van 12 maart 2002. De appellant heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de Raad van State oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk was. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat de gedoogbeschikking inmiddels was komen te vervallen, omdat de termijn van de gedooging was verstreken en er geen processueel belang meer was voor de appellant om het beroep inhoudelijk te laten beoordelen. De Raad van State heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de gedoogbeschikking eindigde op de dag dat de oprichtingsvergunning op basis van de Wet milieubeheer in werking trad, maar uiterlijk op 1 mei 2002. Aangezien deze datum was verstreken, was er geen aanleiding meer voor een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De Raad van State heeft het beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaard en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200202482/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2001 heeft verweerder besloten het zonder een vergunning krachtens de Wet milieubeheer in werking zijn van een zandwinning en –opslag onder voorwaarden te gedogen voor een bepaalde duur.
Bij besluit van 12 maart 2002, verzonden op 4 april 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2003, waar appellant, in persoon, en bijgestaan door mr. H.P.G. Jansen, gemachtigde,
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.C.A. Hendriks en P.A. Kuijper, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij de [vergunninghouder] te [plaats], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 28 juli 1995 heeft verweerder aan [vergunninghouder] voor de in het geding zijnde inrichting een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een zandwinning en -opslag. Bij uitspraak van 31 mei 1999, no. E03.95.1570, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 13 juli 1999 heeft verweerder, op verzoek van [vergunninghouder], besloten, vooruitlopend op het op de aanvraag opnieuw te nemen besluit, het in werking zijn van de inrichting onder voorwaarden te gedogen. Daar de vergunningprocedure niet vóór afloop van de duur van voornoemd besluit kon worden afgerond, is bij besluit van 14 juni 2001 opnieuw een gedoogbesluit genomen.
2.2. Bij het bestreden besluit van 12 maart 2002, waarbij het besluit van 14 juni 2001 is gehandhaafd, heeft verweerder besloten het in werking zijn van de onderhavige inrichting vooruitlopend op de definitieve vergunningverlening te gedogen voor een bepaalde duur. De voorschriften verbonden aan het ontwerp-besluit van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer dienen hierbij te worden nageleefd. In het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de gedoogbeschikking eindigt op de dag dat de oprichtingsvergunning op basis van de Wet milieubeheer voor de inrichting in werking treedt, doch uiterlijk op 1 mei 2002. Dit betekent dat het gedoogbesluit inmiddels is komen te vervallen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant gelet hierop geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Het beroep dient dan ook niet-ontvankelijk verklaard te worden wegens het ontbreken van processueel belang.
2.3. Het beroep is niet-ontvankelijk.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003.
159-373.