200202933/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 24 april 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 1 november 2000 heeft appellant de aan [verzoeker] toegekende huursubsidie over het tijdvak 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 nader vastgesteld op ƒ 1.380,00 (€ 626,22) en de over dit tijdvak teveel betaalde huursubsidie ten bedrage van ƒ 2.220,00 (€ 1.007,39) teruggevorderd.
Bij besluit van 24 oktober 2001 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 12 juni 2001 met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 juni 2002 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, is verschenen. [verzoeker] is niet verschenen.
Er zijn nog nadere stukken ontvangen van beide partijen. Afschriften daarvan zijn aan de desbetreffende andere partij toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Bij besluit van 19 november 1996 is aan [verzoeker] voor het tijdvak 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 huursubsidie toegekend ten behoeve van de huur van de woning gelegen aan [locatie] te [plaats].
[verzoeker] is in april 2000 verhuisd van genoemd adres naar zijn huidige adres [locatie], eveneens te [plaats]. Hij heeft deze verhuizing aan de gemeente doorgegeven.
2.2. Bij besluit van 1 november 2000 heeft appellant het besluit van 19 november 1996, nadat nieuwe informatie omtrent onder meer de hoogte van het inkomen bekend was geworden, herzien. Dat besluit is naar het voor appellant laatst bekende adres [locatie] te [plaats] gezonden en heeft [verzoeker] niet bereikt. Na - desverzocht - ontvangst van de gemeente van de laatste adresgegevens van [verzoeker] heeft appellant bij brief van 21 mei 2001 een kopie van genoemd besluit naar het huidige adres gezonden.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 1 november 2000 niet eerder dan op 21 mei 2001 op de in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven wijze aan [verzoeker] bekend is gemaakt, omdat het in eerste instantie niet aan het juiste adres is verzonden. Naar de mening van appellant mag hij er in beginsel van uitgaan dat een opgegeven correspondentieadres juist is.
2.3.1. Dit betoog slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 15 augustus 2001 in zaak no. 200003719/1, JSV 2001/183, mag een bestuursorgaan er in beginsel van uitgaan dat een opgegeven correspondentieadres juist is. Appellant heeft geen verhuisbericht van [verzoeker] ontvangen. Dit wordt niet anders door de enkele, niet nader onderbouwde stelling van [verzoeker] dat hij bij zijn verhuizing het verhuisbericht van de PTT heeft gebruikt en hij, naar hij zich meent te herinneren, alle overheidsorganen en dus ook het ministerie van appellant heeft aangestreept. Appellant had ten tijde van het verzenden van het besluit van 1 november 2000 ook geen reden om aan te nemen dat [verzoeker] niet meer op het opgegeven adres woonachtig zou zijn en mocht er mitsdien van uitgaan dat dit adres juist was. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is het besluit met de toezending aan het adres [locatie] te [plaats] op
1 november 2000 derhalve op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze bekendgemaakt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaard. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.5. Gelet op het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:7 van deze wet, is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aangevangen op 2 november 2000 en geëindigd op 15 december 2000. Vast staat dat het bezwaarschrift van [verzoeker] eerst op 15 juni 2001 is verzonden.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.6. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat hij niet in verzuim is geweest, nu hij niet eerder dan na ontvangst van het besluit van 1 november 2000 daartegen kon opkomen en hem niet valt te verwijten dat appellant niet bekend was met zijn huidige adresgegevens, omdat hij geen huursubsidie meer ontving en daarover geen nadere mededelingen meer hoefde te verwachten.
2.6.1. Dit betoog faalt. Uit de bij de aanvraag om huursubsidie behorende informatie, waarvan [verzoeker] geacht mag worden kennis te hebben genomen, blijkt dat redengevend voor toekenning van huursubsidie is een verhouding tussen de hoogte van de huur en de hoogte van het inkomen en voorts dat daarbij relevant is het (gezins-)inkomen dat een betrokkene ter beschikking heeft, waartoe in het algemeen het inkomen over het aan het subsidietijdvak voorafgaande kalenderjaar in aanmerking wordt genomen, tenzij dit in het jaar waarin de subsidie wordt toegekend tenminste 15% hoger of lager is dan in het voorafgaande kalenderjaar. Aangezien dat ten tijde van de aanvraag niet altijd voorzien kan worden, dient de aanvrager daarover een verwachting uit te spreken. Op die vraag heeft [verzoeker] geantwoord niet te verwachten dat het inkomen over 1996 tenminste 15% hoger zou uitvallen dan het inkomen over 1995, welk laatste grondslag vormde voor de berekening van de hoogte van de toe te kennen subsidie.
2.6.2. Anders dan hij - onder verwijzing naar het inkomen van zijn echtgenote - heeft betoogd, heeft [verzoeker] na afloop van het kalenderjaar 1996 op enig moment echter wel kunnen vaststellen dat het totale gezinsinkomen over dat jaar (met name vanwege het inkomen van de inwonende [partij] ten opzichte van het jaar 1995 beduidend hoger was en zeker meer dan 15%. Die bevinding week duidelijk af van hetgeen hij - blijkens zijn opgave aan appellant – tevoren verwachtte. Dat had daarom reden moeten zijn zich rekenschap te geven van de mogelijkheid dat een beduidend hoger ter beschikking zijnd inkomen in 1996 tot een geringere, of geheel geen aanspraak op huursubsidie over het tijdvak 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 zou (kunnen) leiden. Reeds om die reden had [verzoeker] er niet - althans niet zonder meer – op mogen vertrouwen dat hij van appellant geen nadere berichten meer zou ontvangen. Hij had veeleer met het tegendeel rekening kunnen houden en om die reden er voor dienen te zorgen dat appellant van de adreswijziging op de hoogte was.
2.7. Voorts heeft [verzoeker] destijds door ondertekening van het aanvraagformulier voor huursubsidie voor het onderhavige tijdvak verklaard dat hij, als blijkt dat de huursubsidie of een deel ervan ten onrechte is toegekend, het bedrag dat teveel is uitgekeerd zal terugbetalen. Hij had er dan ook rekening mee moeten houden dat na controle tot – gelet op het bepaalde in artikel 22 van de Wet individuele huursubsidie – vijf jaar na afloop van het tijdvak waarvoor de subsidie is verstrekt wijziging van het subsidiebedrag en terugvordering van de teveel betaalde bedragen kon plaatsvinden.
2.8. De Afdeling is dan ook van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat in dit geval redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [verzoeker] in verzuim is geweest. Appellant heeft derhalve terecht geen toepassing gegeven aan artikel 6:11 van de Awb.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 24 april 2002, AWB 01 / 1529 WET Z ZWA;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003