200300595/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], waarvan de maten zijn [maten], allen kantoorhoudend te [plaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 21 januari 2003 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage.
Op 12 maart 2001 heeft appellante het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: het bureau) verzocht om de op naam van [rechtsbijstandverlener] gestelde toevoeging ten behoeve van [naam] te beëindigen dan wel in te trekken.
Tegen het uitblijven van een beslissing op dit verzoek heeft appellante op 2 april 2001 administratief beroep ingesteld bij de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de raad).
Bij besluit van 4 april 2001 heeft het bureau het verzoek van appellante afgewezen.
Tegen het uitblijven van een (bekendgemaakte) beslissing op haar administratief beroep, heeft appellante op 2 november 2001 beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank).
Bij besluit van 17 oktober 2001, verzonden op 21 november 2001, heeft de raad het administratief beroep van appellante dat is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het door haar bij het bureau ingediende verzoek en dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 4 april 2001, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2003, verzonden op 23 januari 2003, heeft de rechtbank het beroep, dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 oktober 2001, niet-ontvankelijk verklaard voorzover het betrekking heeft op het niet tijdig nemen van een besluit, het beroep voor het overige gegrond verklaard, het besluit van 17 oktober 2001 vernietigd, de raad opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en bepaald dat de raad het door appellante betaalde griffierecht vergoedt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 27 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [rechtsbijstandverlener], is verschenen.
2.1. Appellante kan zich er niet mee verenigen dat de rechtbank haar beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard voorzover dit ziet op het niet tijdig nemen van een beslissing op haar administratief beroep.
2.1.1. Ten tijde van het instellen van het beroep was de gestelde beslistermijn verstreken. De reële beslissing van de raad was schriftelijk vastgelegd, zodat een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb tot stand was gekomen. Dit besluit was echter nog niet op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Gelet hierop was, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 1 augustus 2001, no. 200101323/2 (aangehecht), geen sprake van een tijdig genomen besluit in de betekenis die daaraan voor de toepassing van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb moet worden toegekend.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de enkele omstandigheid dat inmiddels een reële beslissing is bekend gemaakt niet zonder meer tot gevolg dat appellante geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, voorzover dit is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar administratief beroep. Belang kan onder meer zijn gelegen in een voorgenomen schadevergoedingsactie in verband met het niet tijdig nemen van een besluit. Het betoog van appellante dat door het voortduren van de toevoeging aan haar en meer in het bijzonder aan [rechtsbijstandverlener] financieel nadeel werd berokkend, biedt hiervoor voldoende aanknopingspunten.
2.1.2. De uitspraak van de rechtbank moet in zoverre worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen, inclusief het niet of niet correct bekendmaken, van een besluit gegrond verklaren en dit besluit alsnog vernietigen wegens strijd met artikel 7:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. Appellante heeft voorts betoogd dat de raad ten onrechte niet in haar proceskosten is veroordeeld. Zij heeft er daarbij op gewezen, dat een advocaat, die een procedure aanhangig maakt tegen de raad, dit doet in het kader van de door hem beroepsmatig te verlenen rechtsbijstand en hij als gevolg daarvan uren die hij aan een dergelijke procedure besteedt niet aan andere beroepsmatig te verlenen bijstand kan besteden.
2.2.1. Dit betoog faalt. Voor toekenning van de door appellante gewenste forfaitaire rechtsbijstandskosten bestond geen aanleiding, reeds omdat ingevolge artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht een dergelijke veroordeling uitsluitend betrekking kan hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarvan is hier geen sprake. Nu appellante voorts heeft nagelaten haar reis- en verletkosten door middel van het overleggen van het daartoe bestemde formulier proceskosten bij de rechtbank op te voeren en te specificeren, bestaat ook voor een veroordeling in die proceskosten geen aanleiding.
2.3. Tot slot voert appellante aan dat de rechtbank de zaak ten onrechte niet zelf heeft afgedaan, nu het beroep voorzover gericht tegen het besluit van 17 oktober 2001, verzonden op 21 november 2001, gegrond was en niet voorstelbaar is, dat de raad in administratief beroep nog tot een ander oordeel kan komen.
2.3.1. Ook dit betoog faalt. Artikel 8:72, vierde lid, van de Awb betreft geen verplichting, maar een bevoegdheid. Nu de rechtbank, zoals ter zitting namens appellante onvoldoende is weersproken, niet beschikte over de benodigde financiële gegevens van de rechtzoekende, deed zich niet de voor toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb vereiste situatie voor dat rechtens nog maar één beslissing mogelijk was. Onder die omstandigheden kan in hetgeen door appellante ter zake is aangevoerd geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het afzien door de rechtbank van gebruikmaking van deze bevoegdheid, getuigt van een onjuiste opvatting van de regeling, neergelegd in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 21 januari 2003, Reg. nr. AWB 01/3871 WRB, in zoverre daarbij het beroep van appellante voorzover gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is verklaard;
III. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het administratief beroep van appellante van 2 april 2001;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. gelast dat de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 327,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003