199902198/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Stork Veco B.V.", gevestigd te Eerbeek,
appellante,
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 10 december 1998, kenmerk NL 91742, heeft verweerder krachtens artikel 4, derde lid, onder b, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: EVOA) bezwaar gemaakt tegen het voornemen van appellante om 150.000 kilogram ijzerchloride-oplossing uit te voeren naar Duitsland.
Bij besluit van 3 augustus 1999, kenmerk IMA-1999-4454, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 10 september 1999, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 oktober 1999.
Bij brief van 3 februari 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van beide partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.H.A. Knol, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.E.M. Kohll, mr. A.P. Dijkstra, A. Hiemstra, ing. J.H. Lith, mr. M.H. Meijer en mr. J.M.H. Mensinga, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
Bij verwijzingsuitspraak van 8 augustus 2000, no. 199902198/1, heeft de Afdeling het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) verzocht bij wijze van préjudiciële beslissing uitspraak te doen over de in die uitspraak geformuleerde vragen en de behandeling van het beroep geschorst en iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij beschikking van 27 februari 2003 in de gevoegde zaken C-307/00 tot en met C-311/00 heeft het Hof uitspraak gedaan op de hierboven bedoelde vragen.
Van beide partijen zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 10 juni 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door, mr. M.J. Vorel, advocaat te Rotterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Ahraoui, mr. M.H. Meijer en ing. C. Luttikhuizen, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting op 10 juni 2003 heeft appellante haar verzoek om verweerder met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade ingetrokken.
2.2. Appellante heeft kennisgeving gedaan voornemens te zijn van 1 oktober 1998 tot en met 31 september 1999 150.000 kilogram ijzerchloride-oplossing over te brengen naar “Edelhoff ABT GmbH & Co” (hierna: Edelhoff) te Hagen-Hohenlimburg te Duitsland. Deze ijzerchloride-oplossing komt als reststof vrij in het productieproces van appellante en wordt ingezet in de afvalbehandelingsinstallatie of zogenoemde ONO-installatie van Edelhoff. In deze installatie wordt vloeibaar bedrijfsafval door middel van chemisch-fysische bewerking onder meer ontdaan van zware metalen.
2.3. Verweerder heeft bij besluit van 10 december 1998, genomen krachtens artikel 4, derde lid, onder b, van de EVOA, gelezen in samenhang met het bepaalde in het Meerjarenplan Gevaarlijke Afvalstoffen II (hierna: MJP GA II) bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging. Dit bezwaar is bij besluit van 3 augustus 1999 gehandhaafd.
2.4. Appellante bestrijdt dat verweerder bezwaar mocht maken tegen de overbrenging. Daartoe voert zij aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de afvalstoffen worden overgebracht met de bestemming verwijdering. Volgens appellante dient de handeling met betrekking tot de ijzerchloride-oplossing bij Edelhoff gekwalificeerd te worden als een handeling van nuttige toepassing en wel R4, recycling/terugwinning van metalen en metaalverbindingen, R6, terugwinning van zuren of basen, of R10, uitrijden voor landbouwkundige of ecologische verbetering, als bedoeld in bijlage II B van de Richtlijn 75/442 van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (hierna: de kaderrichtlijn). In dit verband voert appellante aan dat het gebruik van de ijzerchloride-oplossing bij Edelhoff primaire grondstoffen bespaart en het ontstaan van afvalstoffen beperkt. De oplossing wordt hergebruikt, doordat hieraan een extra toepassing wordt gegeven, zodat zij niet hoeft te worden gestort. Volgens appellante stelt verweerder zich ten onrechte op het standpunt dat geen sprake kan zijn van hergebruik, zonder dat een nadere bewerking of behandeling plaatsvindt van de ijzerchloride-oplossing. Voorts zijn volgens appellante de door verweerder in het bestreden besluit gehanteerde criteria om te bepalen of sprake is van verwijdering of nuttige toepassing, te weten het hoofddoelcriterium en de specifieke beschrijving van verwijderingshandelingen, onduidelijk en niet ontleend aan de kaderrichtlijn of de jurisprudentie.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de desbetreffende handeling dient te worden aangemerkt als een verwijderingshandeling en wel D9, fysisch-chemische behandeling op een niet elders op deze bijlage aangegeven wijze, waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op één van de onder D1 tot en met D12 vermelde methodes (bijvoorbeeld, verdampen, drogen, calcineren, enzovoorts), als bedoeld in bijlage II A van de kaderrichtlijn. Verweerder motiveert dit met wat door hem het hoofddoelcriterium wordt genoemd, hetgeen voor hem inhoudt dat voor de kwalificatie van een handeling als verwijdering of als nuttige toepassing, doorslaggevend is het primaire doel van de verwerkingswijze, te weten het definitief verwijderen van afvalstoffen dan wel besparing van andere meer waardevolle afvalstoffen. Aangezien volgens hem het hoofddoel van de onderhavige verwerkingswijze is het verwijderen van afvalstoffen, is er sprake van verwijdering. Dat enig nuttig effect aan de handeling niet kan worden ontzegd, doet aan deze kwalificatie niet af, aldus verweerder. Verweerder acht voorts, gelet op de uitspraak van de Voorzitter van 5 november 1999, nr. 199901825/1, voor de beantwoording van de vraag of sprake is van verwijdering of nuttige toepassing voor de kwalificatie van de handeling van belang de aard van de bewerking, het nuttig effect ervan en de locatie waar de handeling wordt uitgevoerd. In verband met de aard van de bewerking gaat verweerder in op de betekenis van het begrip “recycling” in bijlage II B van de kaderrichtlijn. Hieronder verstaat hij, met verwijzing naar de conclusie van de Advocaat-Generaal Alber in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97 alsmede naar artikel 3, eerste lid, onder b, van de kaderrichtlijn, tevens hergebruik. Hergebruik in de zin van materiaalhergebruik, daargelaten of dit voor hetzelfde doel plaatsvindt, houdt volgens verweerder in het na een bewerking wederom gebruiken van de daaruit resulterende materialen. Verweerder sluit niet uit dat de vervangende materialen/stoffen voor de desbetreffende toepassing gelijk zijn of zelfs beter zijn dan gewone materialen/stoffen en dat in dat geval sprake kan zijn van een handeling R4 als bedoeld in bijlage II B bij de kaderrichtlijn. In het onderhavige geval is naar de mening van verweerder evenwel geen sprake van hergebruik in bovenbedoelde zin van de ijzerchloride oplossing, aangezien de oplossing geen behandeling of bewerking ondergaat. Evenmin is volgens verweerder sprake van handeling R6 of R10 uit genoemde bijlage, aangezien geen terugwinning van zuren en basen plaatsvindt en de reststof moet worden gestort. Met betrekking tot het beweerde nuttig effect van de handeling is verweerder van mening dat het, gelet op de te maken kosten, niet aannemelijk is dat in plaats van afvalstoffen primaire grondstoffen zouden worden gebruikt. Voorts wijst verweerder erop dat de door Edelhoff gebruikte ONO-installatie een afvalverwijderingsinrichting is.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat, voorzover de desbetreffende handeling in beginsel zowel zou kunnen worden aangemerkt als verwijdering alsmede als nuttige toepassing, het in de rede ligt deze te beschouwen als een verwijderingshandeling, Hij wijst daartoe op het door de kaderrichtlijn en de EVOA beoogde beschermingsniveau. Verweerder acht het hiermee in overeenstemming dat de verwijderingshandelingen in de kaderrichtlijn specifieker beschreven zijn dan de handelingen van nuttige toepassing. Omdat volgens verweerder sprake is van een verwijderingshandeling, is hij van mening dat hij krachtens artikel 4, derde lid, onder b, van de EVOA bezwaar kon maken tegen de voorgenomen overbrenging en heeft hij van die bevoegdheid gebruik gemaakt op grond van het beginsel van zelfverzorging en omdat de overbrenging in strijd zou zijn met het MJP GA II.
2.4.2. Het Hof heeft in zijn beschikking van 27 februari 2003 in de gevoegde zaken C-307/00 tot en met C-311/00 voor recht verklaard dat uit het bij de EVOA ingevoerde stelsel voortvloeit, dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van verzending, indien zij van mening is dat in de kennisgeving het doel van overbrenging van afvalstoffen ten onrechte als een nuttige toepassing is aangemerkt, haar bezwaar tegen de overbrenging moet baseren op deze onjuiste indeling, zonder te verwijzen naar een van de bijzondere bepalingen van de EVOA, zoals met name artikel 4, derde lid, onder b, waarin de bezwaren zijn omschreven die de lidstaten kunnen maken tegen de overbrenging van voor verwijdering bestemde afvalstoffen.
2.4.3. De Afdeling stelt vast dat appellante kennisgeving heeft gedaan van het voornemen tot overbrenging naar Duitsland van de onderhavige afvalstoffen bestemd voor nuttige toepassing. Gelet hierop is het bezwaar van verweerder, nu dit is gebaseerd op artikel 4, derde lid, onder b, van de EVOA, bezien in het licht van de beschikking van het Hof van 27 februari 2003, in strijd met het stelsel van de EVOA. Het beroep treft doel. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 3 augustus 1999, kenmerk IMA-1999-4454;
III. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.497,37, waarvan een gedeelte groot € 1.449,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. Th.G. Drupsteen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003