200205485/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 22 augustus 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder.
Bij besluit van 20 september 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (hierna: het college) geweigerd vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een nutsvoorzieningenruimte (hierna: het bouwplan) op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 februari 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2002, verzonden op 8 september 2002, heeft de rechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 november 2002 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2002, waar het college, vertegenwoordigd door J.T.M. Dito, ambtenaar der gemeente, is verschenen. Appellant is niet verschenen. De Afdeling heeft daarna op verzoek van appellant besloten om, met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht, het onderzoek te heropenen en heeft de zaak vervolgens ter zitting behandeld op 24 juni 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door J.T.M. Dito voornoemd, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft in 1980 op het perceel een opstal opgericht, die door hem als woning wordt gebruikt. Aan deze opstal is eind jaren tachtig een opstal toegevoegd met een oppervlakte van 3,6 m bij 3,1 m. Het bouwplan voorziet blijkens de bij de aanvraag behorende bouwtekening in de oprichting van een gebouw van 2,4 meter bij 1,6 meter.
2.2. Het college heeft de bouwvergunning geweigerd, omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan “Huisduinen 1972, eerste herziening”. Voorts heeft hij geweigerd met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling te verlenen.
2.3. Appellant betoogt in hoger beroep uitsluitend dat de rechtbank heeft miskend dat voor het bouwplan bouwvergunning kan worden verleend op grond van het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan. Ingevolge deze bepaling mag een niet met het plan overeenkomend bouwwerk, dat op het tijdstip van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan aanwezig dan wel in aanbouw was, of dat krachtens een vóór dat tijdstip verleende bouwvergunning kan worden gebouwd met ten hoogste 15% van de oppervlakte, welke het bouwwerk had op het tijdstip van het ter inzage leggen van het ontwerpplan worden vergroot, mits daardoor de naar de weg toegekeerde bebouwingsgrenzen niet worden overschreden en overigens de bestaande afwijking van de aard van de bestemming niet wordt vergroot.
2.4. Ter zitting van 24 juni 2003 is aan de hand van foto’s en een toelichting op de bouwtekening gebleken dat het nutsvoorzieningengebouw een op zichzelf staand gebouw is met vier wanden, dat met één hoekpunt tegen de eind jaren tachtig gebouwde opstal van 3,6 m bij 3,1 m aanligt. Reeds hierom is geen sprake van een vergroting van een bouwwerk als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b en kan op grond van deze bepaling dan ook geen bouwvergunning worden verleend. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boer
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003