200303130/2.
Datum uitspraak: 22 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Bredox B.V.", gevestigd te Weert,
verzoekster,
het dagelijks bestuur van het zuiveringschap Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 13 maart 2003, kenmerk V02-095, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) aan verzoekster een vergunning onder voorschriften verleend voor het via de gemeentelijke riolering en de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi) lozen van afvalwater, afkomstig van het bedrijf van verzoekster voor het verwerken van afvalstoffen en het mengen van chemicaliën, gelegen aan de Wetering 19 te Weert, in oppervlaktewater, te weten de Zuid-Willemsvaart. Dit besluit is op 9 april 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 15 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 juni 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [directeur], en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster heeft ter zitting de verzoeksgrond inzake voorschrift 6, zevende lid, met betrekking tot het éénmaal per half kalenderjaar controleren van het verontreinigde hemelwater ingetrokken.
2.3. Verzoekster vreest dat niet aan de in voorschrift 4, eerste lid, van de lozingsvergunning voorgeschreven normen voor molybdeen kan worden voldaan. Zij is van mening dat verweerder ten onrechte niet de door haar aangevraagde normen van 10 µg/l (gemeten in een volumeproportioneel etmaalmonster) en 30 µg/l (gemeten in een steekmonster) heeft vergund. Deze normen zijn haars inziens toereikend, gelet op de vergunde lozingsnormen voor tin (2 µg/l gemeten in een volumeproportioneel etmaalmonster en 6 µg/l gemeten in een steekmonster) en op de giftigheid van tin in verhouding tot molybdeen. Verder moet uit het op grond van voorschrift 7, tweede lid, te verrichten onderzoek nog blijken in hoeverre molybdeen in het bedrijfsafvalwater kan worden teruggebracht met behulp van best uitvoerbare technieken.
2.3.1. Verweerder is van mening dat de in voorschrift 4, eerste lid, van de lozingsvergunning voorgeschreven normen voor molybdeen naleefbaar zijn. Dit blijkt zijns inziens uit de analyseresultaten, die van de aanvraag deel uitmaken. Voorts is volgens verweerder niet gebleken dat er een capaciteitsuitbreiding heeft plaatsgevonden. De voor molybdeen gehanteerde normen zijn gebaseerd op de gemiddelde hoeveelheden molybdeen, zoals deze zijn opgenomen in de van de aanvraag deel uitmakende analyseresultaten, plus twee maal de standaarddeviatie, aldus verweerder.
2.3.2. Ingevolge voorschrift 4, eerste lid, voorzover hier van belang, mag het gehalte aan molybdeen in het afvalwater ter plaatse van de “eindcontroleput”, zoals is aangegeven op de tekening genaamd “volledig rioolstelsel”, d.d. 15 december 2001 (bijlage 1), de waarden van 6,5 µg/l (concentratie in proportioneel etmaalmonster) en 20 µg/l (concentratie in enig steekmonster) niet overschrijden.
Ingevolge voorschrift 7, tweede lid, dient uiterlijk vóór 1 januari 2004 door of vanwege vergunninghouder een onderzoek te zijn verricht dat is gericht op het terughouden van het zware metaal molybdeen in het bedrijfsafvalwater, afkomstig van het verwerken van afvalstoffen bij [verzoekster], met behulp van de best uitvoerbare technieken (BUT).
2.3.3. Uit de analyseresultaten, behorend bij de aanvraag, blijkt dat veelal aan de in voorschrift 4, eerste lid, voorgeschreven normen voor molybdeen wordt voldaan. De Voorzitter is van oordeel dat in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de lozingsnormen te laag zouden zijn. Dat zij op grond van voorschrift 7, tweede lid, nog onderzoek dient te (laten) verrichten naar het terugbrengen van molybdeen in het bedrijfsafvalwater, doet hier niets aan af. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding op dit punt een voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Verzoekster stelt dat verweerder ten onrechte in de voorschriften 6, zesde lid, en 12, eerste lid, heeft bepaald dat een controlevoorziening dient te worden gerealiseerd na de zogenoemde ONO-installatie met zandfilter en dat het afvalwater aldaar éénmaal per kalendermaand door of vanwege de vergunninghouder door steekbemonstering en analyse dient te worden gecontroleerd. Zij acht dit overbodig nu reeds controle wordt verricht op het eindcontrolepunt waar afvalwater wordt geloosd dat afkomstig is van alle deelstromen. Voorts is verzoekster van mening dat verweerder ten onrechte in voorschrift 5 heeft bepaald dat ter plaatse van de (nog te realiseren) controlevoorziening aan de in de bijbehorende tabel opgenomen normen voor diverse zware metalen moet worden voldaan. Dit is volgens verzoekster overbodig nu reeds normen voor deze stoffen bij het eindcontrolepunt zijn voorgeschreven.
2.4.1. Verweerder betoogt dat het vanwege de verschillende activiteiten en processen binnen de inrichting wenselijk is om inzicht te krijgen in een goede procesbeheersing van de ONO-installatie. Ter zitting heeft hij gesteld dat het voorschrijven van een dergelijke controleverplichting sinds enige tijd onderdeel van zijn beleid is. Verweerder acht het van belang dat eisen worden gesteld aan de desbetreffende deelstroom om verdunning van verontreinigd water te voorkomen. Een deelstroomnormering is zijns inziens eveneens van belang om de goede werking van de zuiveringsinstallatie te waarborgen. De in voorschrift 5 opgenomen waarden zijn ontleend aan gegevens die door verzoekster bij de aanvraag zijn ingediend, aldus verweerder.
2.4.2. Ingevolge voorschrift 5 mag het gehalte aan koper, lood, nikkel, tin, chroom-totaal, zink, zilver en cyanide (door chloor afbreekbaar) ter plaatse van de (nog te realiseren) controlevoorziening, welke is gelegen na de ONO-installatie met zandfilter bij [verzoekster], de in dit voorschrift genoemde waarden (concentratie in enig steekmonster) niet overschrijden.
Ingevolge voorschrift 6, zesde lid, dient het afvalwater éénmaal per kalendermaand door of vanwege de vergunninghouder door steekbemonstering en analyse te worden gecontroleerd op de in artikel 5 genoemde parameters op de daarbij aangegeven plaats.
Ingevolge voorschrift 12, eerste lid, dient de in artikel 5 bedoelde controlevoorziening binnen twee maanden na het in werking treden van dit besluit door of vanwege vergunninghouder te worden gerealiseerd.
2.4.3. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoekster zich met name niet kan vinden in het feit dat zij ter plaatse van de controlevoorziening na de ONO-installatie aan de in voorschrift 5 opgenomen waarden moet voldoen.
Van de aanvraag maakt deel uit een waterstroomschema, waaruit blijkt dat vier deelstromen via de meetput (eindcontroleput) in de gemeentelijke riolering worden geloosd. Twee deelstromen betreffen huishoudelijke afvalwater en verontreinigd regenwater. De nog te realiseren controlevoorziening na de ONO-installatie ziet op de deelstroom, betreffende het bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van het verwerken van afvalstoffen, het mengen van chemicaliën en het laboratorium bij [verzoekster] De Voorzitter gaat ervan uit dat de verontreinigende stoffen waarvoor in voorschrift 4 lozingsnormen zijn gesteld grotendeels via de ONO-installatie in de meetput terechtkomen. Vast staat dat de in voorschrift 5 opgenomen normen voor koper, lood, nikkel, tin, chroom-totaal, zink, zilver en cyanide (door chloor afbreekbaar) overeenkomen met de voor deze stoffen in voorschrift 4, eerste lid, opgenomen normen, die gelden ter plaatse van de meetput.
In hetgeen verzoekers hebben gesteld ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het standpunt dat verweerder ter voorkoming van onnodige verdunning en ter controle van de werking van de ONO-installatie niet in redelijkheid voorschrift 5 aan de vergunning heeft kunnen verbinden. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding ten aanzien van voorschrift 5 een voorlopige voorziening te treffen. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter evenmin aanleiding een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van de voorschriften.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2003