200206826/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Den Haag van 14 november 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk.
Bij besluit van 12 december 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk (hierna: het college) aan appellante bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vernieuwen van een schuur op het perceel aan de [locaties] te [plaats].
Bij besluit van 20 maart 2001 heeft het college de daartegen door verschillende belanghebbenden gemaakte bezwaren gegrond verklaard en de bouwvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 14 november 2002, verzonden op 18 november 2002, heeft de rechtbank te Den Haag (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep van appellante ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 23 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college, van appellante, en van de belanghebbenden: de Vereniging Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer "Weide en Waterpracht" (hierna: de vereniging) en [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2003, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. R. van Rees, advocaat te Gouda, en het college, vertegenwoordigd door E.S. ten Cate, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn [belanghebbenden], [partij] en de vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bestuurder, gehoord.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Landelijk gebied West” rust op het betreffende perceel de bestemming “Agrarische doeleinden”. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden (voor zover hier van belang) bestemd voor veehouderijbedrijven als volwaardig of reëel agrarisch bedrijf alsmede intensieve veehouderij als neventak. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling mogen op deze gronden uitsluitend bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen met bijgebouwen worden gebouwd, voor zover en indien deze noodzakelijk zijn ten behoeve van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.
2.2. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwaanvraag voor het vernieuwen van de schuur past binnen de bestemming. Het bouwplan heeft volgens de bouwaanvraag betrekking op de vernieuwing van een schuur voor opslag en het stallen van vee. Hiermee is nog geen sprake van een bedrijfsgebouw ten behoeve van een volwaardig of reëel agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 3. In bezwaar en beroep is gesteld noch gebleken dat de schuur wordt vernieuwd ten behoeve van de uitoefening van een zodanig bedrijf. Uit de enkele in hoger beroep opgeworpen stelling van appellante dat het gaat om een stoeterij kan eveneens niet worden afgeleid dat sprake is van een volwaardig of reëel agrarisch bedrijf in de zin van het bestemmingsplan, nu deze stelling niet nader is onderbouwd. Dat het perceel volgens appellante agrarisch oogt maakt dit niet anders.
2.3. Appellante komt voorts op tegen het oordeel van de rechtbank dat het overgangsrecht als neergelegd in artikel 27 van de planvoorschriften niet op het bouwplan van toepassing is.
2.4. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften (voor zover hier van belang) mag een bouwwerk, dat afwijkt van het bestemmingsplan en dat is gebouwd met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, mits de bestaande afwijkingen niet worden vergroot: (a) gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd; (b) geheel worden vernieuwd, indien het bouwwerk door een calamiteit teniet is gegaan.
Uit de bij de bouwaanvraag behorende bouwtekening blijkt dat van de bestaande schuur na de verbouwing alleen de voorgevel wordt gehandhaafd. Hiermee is geen sprake meer van een gedeeltelijke vernieuwing of verandering van een bouwwerk als bedoeld in artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a.
Feitelijk blijkt de schuur geheel te zijn vernieuwd. Volgens appellante is bij de verbouw van de schuur door de aannemer een fout gemaakt, hetgeen door het college is weersproken, waardoor de enige wand die diende te blijven staan is ingestort. Anders dan appellante betoogt is met het beweerdelijk foutieve handelen van de aannemer geen sprake van een calamiteit waardoor het bouwwerk ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b geheel zou mogen worden vernieuwd. De handelwijze van de aannemer kan immers niet worden beschouwd als een onvermijdelijk en buiten de schuld van appellante veroorzaakt onheil dat ertoe heeft geleid dat het gehele bouwwerk teniet is gegaan.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat artikel 27 niet op het bouwplan van toepassing is.
2.5. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren voor het bouwplan vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college de vrijstelling in redelijkheid kon weigeren, aangezien het bouwplan in strijd is met nog zeer recent in het bestemmingsplan opgenomen uitgangspunten van het gemeentelijke ruimtelijk beleid.
2.6. Ook het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college, gelet op de toekomstplannen van het waterschap, in redelijkheid niet kon weigeren een tijdelijke vrijstelling voor het bouwplan te verlenen als bedoeld in artikel 17 van de WRO slaagt niet. Toepassing van dit artikel is slechts mogelijk indien concrete, objectieve gegevens voorhanden zijn waaruit de tijdelijkheid van de afwijking van het bestemmingsplan blijkt. Met de door appellante aangehaalde toekomstplannen van het waterschap is de tijdelijkheid van de afwijking van het bestemmingsplan onvoldoende aangetoond.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003