200205111/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Brunssum,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 27 augustus 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Brunssum.
Bij besluit van 17 april 2001 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan [appellant sub 2] met vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) bouwvergunning verleend voor het vergroten van een woonhuis op het perceel kadastraal bekend gemeente Brunssum, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie].
Bij besluit van 31 juli 2001 heeft het college het daartegen door [appellant sub 2] te [plaats] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 17 april 2001 herroepen en de gevraagde bouwvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 14 september 2001 heeft de president van de rechtbank te Maastricht het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak.
Bij besluit van 23 oktober 2001 heeft het college wederom het tegen het besluit van 17 april 2001 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 17 april 2001 herroepen en de gevraagde bouwvergunning alsnog geweigerd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 augustus 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 17 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2002, en [appellant sub 2] bij brief van 26 september 2002, als faxbericht bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 1 oktober 2002. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 20 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 december 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.H. de Jonge, ambtenaar der gemeente en [appellant sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. P. Baur, advocaat te Landgraaf, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding aan de achterzijde van de woning tot in de zijdelingse perceelsgrens.
2.2. Ingevolge artikel 6, vierde lid, sub A, aanhef en onder h, van de planvoorschriften bij het ten tijde van het besluit van 23 oktober 2001 ter plaatse geldende bestemmingsplan “Woongebieden” is het college bevoegd vrijstelling te verlenen voor het uitbreiden van de bestaande bebouwing tot in de zijdelingse perceelsgrens.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, sub C, aanhef en onder a en onder d, van de planvoorschriften dient bij het verlenen van de vrijstelling in acht te worden genomen dat de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad en aan het stedenbouwkundig beeld en aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse geen onevenredige afbreuk wordt gedaan.
2.3. De hoger beroepen betreffen de vraag of de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel is gekomen dat het college het besluit van 23 oktober 2001 onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
2.4. Het college heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat het bouwplan, gelet op de (maaiveld en peil) hoogteverschillen tussen erven en bouwwerken, afbreuk doet aan het stedebouwkundig beeld en de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse en dat de belangen van [partij] onevenredig worden geschaad zodat daarvoor, gelet op artikel 6, vierde lid, sub C, aanhef en onder a en d van de planvoorschriften geen vrijstelling en bouwvergunning kan worden verleend. Het college heeft dit standpunt gebaseerd op de waarneming ter plaatse door een ambtenaar en gesteld dat op de bouwtekening belangrijke maten ontbreken zodat op grond van deze tekening geen belangenafweging kan plaatsvinden en ook geen beoordeling door de welstandscommissie heeft kunnen plaatsvinden. Het college is daarmee teruggekomen op het besluit van 17 april 2001, waarbij het onder overneming van het advies van de welstandscommissie van 13 oktober 2000, voor het bouwplan vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend.
2.5. Anders dan het college betoogt heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat uit de overwegingen van het besluit van 23 oktober 2001 blijkt dat bij de beslissing om geen vrijstelling te verlenen het welstandsaspect een rol heeft gespeeld. Het college kan voorts niet worden gevolgd in het betoog dat dit oordeel in strijd is met het wettelijk systeem van artikel 44 van de Woningwet aangezien zowel in het kader van de beoordeling van de welstand als in het kader van de toetsing aan artikel 6, vierde lid, sub C, onder d, van de planvoorschriften de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van het bouwplan dient te worden beoordeeld.
2.6. Niet kan worden staande gehouden dat de welstandscommissie zich op basis van de bouwtekening geen juist beeld heeft kunnen vormen van het uiterlijk en de plaatsing van het bouwplan op zichzelf en in verband met de omgeving. Op de bouwtekening staan een aantal maten vermeld alsmede de schaal. Aan de hand daarvan kunnen eventueel ontbrekende maten eenvoudig worden vastgesteld. Het college heeft ter zitting ook erkend dat aan de bouwtekening niets wezenlijks mankeert.
De welstandscommissie heeft in het advies van 13 oktober 2000 gesteld dat het uiterlijk en de plaatsing van het bouwplan op zichzelf en in verband met de omgeving niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Gelet op dit positieve deskundigenadvies is het standpunt dat het stedenbouwkundig beeld en de ruimtelijke kwaliteit door het bouwwerk zouden worden aangetast onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Dit standpunt is uitsluitend gebaseerd op de waarnemingen van een ambtenaar ter plaatse, waarvan bovendien geen schriftelijk verslag is overgelegd. In dit verband is voorts van belang dat het bouwplan betrekking heeft op de achterzijde van de woning waar het stedenbouwkundig beeld en de ruimtelijke kwaliteit een minder grote rol spelen.
Aangezien moet worden aangenomen dat het advies van de welstandscommissie is gebaseerd op een juist beeld van de situatie ter plaatse had deugdelijk behoren te worden gemotiveerd waarom dit deskundigenadvies in twijfel moest worden getrokken.
2.7. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ook het standpunt van het college dat de belangen van [partij] onevenredig worden geschaad onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Dit betoog slaagt. Daarbij is van belang dat van een verminderde daglichttoetreding, naar het college zelf stelt, slechts in geringe mate sprake is. In aanmerking genomen dat een erfafscheiding van 2 meter ter plaatse is toegestaan en de bezwaren van [partij] mede worden veroorzaakt door de eigen uitbouw op het naastgelegen perceel en er bovendien in de omgeving soortgelijke uitbouwen zijn gerealiseerd, is ook onvoldoende gemotiveerd waarom aan het verminderde uitzicht voor [partij] doorslaggevend gewicht moet worden toegekend.
2.8. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld betreffen de waarnemingen van een ambtenaar ter plaatse een nieuwe omstandigheid naar aanleiding waarvan [appellant sub 2] in de gelegenheid had behoren te worden gesteld te worden gehoord. Aangezien het college dit heeft nagelaten is ook in zoverre sprake van een onzorgvuldige besluitvorming. [appellant sub 2] betoogt terecht dat de rechtbank dit heeft miskend.
2.9. Uit het vorenstaande volgt dat het oordeel van de rechtbank, dat het college het besluit van 23 oktober 2001 onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd, juist is.
2.10. Het hoger beroep van het college is ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.11. Het college dient op na de melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 2] te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en
wethouders van Brunssum ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden
waarop zij rust;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van
Brunssum in de door [appellant sub 2] in verband met de behandeling
van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig
verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente
Brunssum aan [appellant sub 2] te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Brunssum aan [appellant sub 2] het door hem
voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht
(€ 165,00 ) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en
mr. J.A.M. van Angeren en mr. M.G.J. Parkins-de Vin , Leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.A. de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003