ECLI:NL:RVS:2003:AI0594

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206151/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • L. Groenendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor afmeren bedrijfsvaartuig op basis van Wet beheer rijkswaterstaatswerken

In deze zaak gaat het om de weigering van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat om aan appellante b een vergunning te verlenen voor het afmeren van een bedrijfsvaartuig. De aanvraag voor de vergunning werd ingediend op basis van artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr). De Staatssecretaris heeft de vergunning geweigerd omdat er al een vergunning was verleend aan de gemeente Amsterdam voor het afmeren van een bezoekerscentrum in het IJmeer, dat meerdere gebouwen en een uitkijktoren omvat. De rechtbank te Amsterdam had eerder het beroep van appellante b ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 23 mei 2003, waarbij appellanten vertegenwoordigd waren door hun advocaat mr. P. Nicolaï. De Staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. O.J. Wassenaar. De Raad overwoog dat de vergunning terecht was geweigerd, omdat de locatie waarvoor de vergunning was aangevraagd al was vergund voor een ander project. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat er geen andere vergunningen nodig waren voor de desbetreffende locaties.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 30 juli 2003.

Uitspraak

200206151/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Hypotheekshop B.V." en [appellante b], beide gevestigd te [plaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 18 oktober 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2000 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Staatssecretaris) geweigerd aan [appellante b] vergunning te verlenen als bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna: de Wbr) voor het afmeren van een bedrijfsvaartuig op één van de vijf afmeermogelijkheden aan de steiger naast het [locatie].
Bij besluit van 16 januari 2001 heeft de Staatssecretaris het daartegen door [appellante b] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante b] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 20 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 december 2002. Deze laatste brief is aangehecht.
Bij op 11 maart 2003 bij de Raad van State ingekomen brief heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, en [zaakgelastigde], en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. O.J. Wassenaar, advocaat bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Staatssecretaris heeft de door [appellante b] gevraagde vergunning geweigerd, omdat voor het afmeren van een bedrijfsvaartuig op de betrokken locatie reeds aan de gemeente Amsterdam vergunning is verleend.
2.2. Appellanten hebben, kort samengevat, betoogd dat de door hen gevraagde vergunning ten onrechte is geweigerd, omdat voor de bedoelde locatie nog geen vergunning was verleend.
2.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wbr, voorzover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat gebruik te maken van een Waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd daarin of daarop werken te maken of te behouden dan wel daarin of daarop voorwerpen te plaatsen of neer te leggen of deze te laten liggen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wbr, voorzover hier van belang, kan weigering van een vergunning slechts geschieden ter bescherming van waterstaatswerken en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die werken.
2.4. De Staatssecretaris heeft bij besluit van 7 juni 2000, onder voorschriften, vergunning verleend aan het Grondbedrijf van de gemeente Amsterdam voor het afmeren en verankeren van het bezoekerscentrum in het IJmeer aan de oostpunt van het eiland Zeeburg. Blijkens de aanvraag bestaat het bezoekerscentrum uit meerdere gebouwen en een uitkijktoren die met elkaar in verbinding staan met een steiger. Verder kunnen er vijf gebouwen van, bij de ontwikkeling van IJburg betrokken, partijen aan de steiger afmeren. Uit de bij de vergunning behorende en als zodanig gewaarmerkte tekening blijkt dat de vijf hiervoor genoemde locaties onderdeel uitmaken van het werk waarvoor de vergunning is verleend. Op deze tekening is vermeld dat een deel van de steiger verplaatsbaar moet worden gemaakt ten behoeve van de plaatsing van de units van de consortia die bij de ontwikkeling van de wijk IJburg zijn betrokken. Hieruit blijkt dat deze vergunning tevens betrekking heeft op de locaties, op een waarvan appellanten voornemens waren een bedrijfsvaartuig af te meren. Niet is gebleken dat voor de desbetreffende locaties een andere (aanvullende) vergunning is vereist. De Staatssecretaris heeft dan ook terecht geweigerd aan [appellante b] een vergunning te verlenen.
Gelet op het vorenstaande is het oordeel van de rechtbank, dat de locatie waarvoor door [appellante b] vergunning is gevraagd ten tijde van de aanvraag reeds vergund was, juist.
2.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003
164-420.