ECLI:NL:RVS:2003:AI0598

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206293/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • I.A. Molenaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavend optreden bij bouwvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht, die op 18 oktober 2002 het beroep ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen van een verzoek om handhavend op te treden tegen de vergroting en verbouwing van een woning, garage en kantoor op een perceel in Heerlen. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de bouwvergunning die aan de vergunninghoudster was verleend, omdat er in zijn ogen in strijd met de vergunning was gebouwd. Het college had op 8 mei 2001 het verzoek van de appellant afgewezen, maar op 18 december 2001 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, wat leidde tot een herziening van het eerdere besluit.

De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid kon afzien van handhavend optreden, ondanks de geconstateerde afwijkingen van de bouwvergunning. De appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de afwijkingen marginaal waren en dat deze leidden tot een onaanvaardbaar verlies van privacy. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 8 juli 2003, waarbij de appellant en de vertegenwoordiger van het college aanwezig waren. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de geringe afwijkingen van de bouwvergunning, in combinatie met de omstandigheden van het geval, het college niet verplichtten tot handhavend optreden. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200206293/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 18 oktober 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (hierna: het college) het verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen de vergroting en verbouwing van een woning, een garage en een kantoor op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) in afwijking van de aan [vergunninghoudster] verleende bouwvergunning, afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover het de op de eerste verdieping geplaatste deur betreft, het besluit van 8 mei 2001 in zoverre herroepen, en, onder aanvulling van de motivering van dat besluit, het bezwaar overigens ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 februari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 13 maart 2003 heeft [vergunninghoudster] van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door J.L.P. Heijboer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar verschenen [vergunninghoudster].
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 8 april 1999 heeft het college aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van een woning en het aanbouwen van een garage en kantoor op het perceel. Dit besluit is in rechte niet meer aantastbaar.
2.2. Niet in geschil is dat in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, in afwijking van deze bouwvergunning is gebouwd. Het college was derhalve bevoegd tot handhavend optreden.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid kon afzien van handhavend optreden. Volgens appellant is geen sprake van een slechts marginale overschrijding van de vergunde nokhoogte van de op de uitbreiding van de woning geplaatste kap en leidt de van de bouwvergunning afwijkende, hogere situering van een tweetal ramen in de zijgevel van de uitbreiding tot verlies van privacy.
2.5. Ten einde te kunnen vaststellen in welke mate afwijkend van de bouwvergunning is gebouwd heeft het college op 21 december 2000 een meting van de woning laten verrichten. Daaruit blijkt dat de nokhoogte van de kap 8,97 m bedraagt in plaats van de vergunde 8,75 m en dat de bovenzijden van de ramen 26 cm hoger (5,26 m) in de zijgevel zijn geplaatst dan volgens de vergunning is toegestaan (5,00 m). Gelet op deze geringe afwijkingen van de bouwvergunning alsook de ingrijpendheid van de bouwkundige aanpassingen die nodig zijn om de uitbreiding daarmee in overeenstemming te brengen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in dit geval in redelijkheid kon afzien van handhavend optreden. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan zich niet verzet tegen het bouwwerk zoals dat is gerealiseerd. Appellant heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat, in vergelijking met de vergunde situatie, de daarvan afwijkende situering van de ramen leidt tot een onaanvaardbaar verlies van privacy.
2.6. De omstandigheid dat, naar appellant stelt, het college bouwvergunning heeft verleend in de wetenschap dat de gerealiseerde uitbreiding niet in overeenstemming was met de bij de bouwaanvraag behorende bouwtekeningen, leidt niet tot een ander oordeel. De bij de voorbereiding van een besluit in acht te nemen zorgvuldigheid brengt mee dat het college zich er van dient te vergewissen dat de legaliserende bouwaanvraag in overeenstemming is met de feitelijke situatie. Laat het college dat na, dan kan hierin voor de rechter grond zijn gelegen de op die aanvraag verleende bouwvergunning te vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. In deze procedure staat de voor de uitbreiding verleende, inmiddels onherroepelijke, bouwvergunning echter niet ter toets.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Molenaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003
27-412.