200206314/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam van 18 oktober 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer.
Bij besluit van 17 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen, rechtsvoorganger van het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer (hierna: het college), het verzoek van [verzoeker] om handhavend optreden tegen de door appellant op het perceel [locatie] te [plaats], thans te Aalsmeer (hierna: het perceel), zonder bouwvergunning opgerichte bedrijfsbebouwing alsmede het van dat perceel gemaakte gebruik voor op- en overslagactiviteiten, afgewezen.
Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 maart 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 20 maart 2003 heeft [verzoeker] een reactie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.J.I.M. Seelen, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door E. van Hout, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar verschenen [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigde].
2.1. Vast staat dat in afwijking van de op 3 maart 2000 aan appellant verleende bouwvergunning is gebouwd en dat het gebruik van het perceel voor op- en overslag van agrarische producten ingevolge het ten tijde van de beslissing op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingplan “Landelijk Gebied” was verboden.
Gelet hierop was het college bevoegd tot handhavend optreden tegen de illegale situatie
2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de situatie.
2.3. Appellant betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat legalisering van de situatie mogelijk is. Daargelaten de juistheid van dat betoog, ziet het er aan voorbij dat concreet zicht daarop ten tijde van de beslissing op bezwaar ontbrak. Niet in geschil is dat de zonder bouwvergunning opgerichte bedrijfsbebouwing, alsook het gebruik van op het perceel reeds aanwezige bebouwing ten behoeve van op- en overslag van agrarische producten in strijd zijn met het destijds geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied”. Het inmiddels voor het gebied geldende bestemmingsplan “N201-zone” biedt evenmin concreet zicht op legalisering van de situatie. Aan de in dat plan voor dit perceel toegekende bestemming “Uit te werken Bedrijfsdoeleinden” is een uitwerkingsverplichting verbonden. Vast staat echter dat ter zake van deze bestemming ten tijde van de beslissing op bezwaar geen uitwerkingsplan van kracht was, noch een ontwerp-uitwerkingsplan was opgesteld. Derhalve gold ingevolge artikel 9, lid 5, van de bij het plan behorende voorschriften ter plaatse een bouwverbod. Anders dan appellant betoogt staat artikel 3, lid 4, sub j, van die voorschriften aan dat verbod niet in de weg. Met deze bepaling is beoogd aanvullende voorwaarden aan de opheffing van het bouwverbod te verbinden. Overigens is ter zitting van de zijde van het college verklaard dat nog steeds geen uitwerkingsplan van kracht is, noch een ontwerp-uitwerkingsplan is opgesteld.
Het betoog van appellant dat met het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen kan worden voldaan aan de ter zake krachtens de Wet milieubeheer gestelde regels, mist relevantie. Daargelaten de juistheid ervan kan het niet leiden tot het oordeel dat concreet zicht bestond op legalisering van de (planologische) situatie.
2.4. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt. Zijn betoog dat het college in het door hem genoemde geval bouwvergunning heeft verleend voor geluidwerende voorzieningen ziet er aan voorbij dat het verzoek om handhaving daarop geen betrekking heeft. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het door hem genoemde geval met het onderhavige op één lijn is te stellen.
2.5. Evenmin is aannemelijk geworden dat aan het college toe te rekenen, in rechte te honoreren verwachtingen zijn gewekt dat medewerking zou worden verleend aan legalisering van de situatie. De processtukken bevatten geen aanknopingspunten voor dat oordeel.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Molenaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003