200301537/2.
Datum uitspraak: 31 juli 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. stichting "Milieufederatie Drenthe" en stichting "het Drentse Landschap", beide gevestigd te Assen,
2. [verzoekers sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de inspecteur van de ruimtelijke ordening voor de Regio Noord, te Groningen,
verzoekers,
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 28 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Hoogeveen het bestemmingsplan "bedrijventerrein Buitenvaart II" vastgesteld.
Bij besluit van 24 september 2002, kenmerk 6.1/2002002805, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoeksters sub 1 bij brief van 14 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2003, verzoekers sub 2 bij brief van 17 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2003, en verzoeker sub 3 bij brief van 19 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2003, hebben verzoeksters sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 17 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2003, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 19 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2003, heeft verzoeker sub 3 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 13 juni 2003, waar verzoeksters sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], verzoekers sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], verzoeker sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door A.J. Anema en drs. F.E. Jorritsma, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Hoogeveen, vertegenwoordigd door J.H. de Zeeuw, gemachtigde, en de Coöperatieve Vereniging DOC Kaas, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. Heinen, advocaat te Arnhem.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het bestemmingsplan voorziet in de aanleg van een bedrijventerrein ten zuiden van Hoogeveen. Het bedrijventerrein bestaat uit een noordelijk en een zuidelijk blok, die van elkaar worden gescheiden door het open gebied tussen het Hollandscheveld Opgaande en de Langedijk. Het noordelijke blok sluit aan op het bedrijventerrein Buitenvaart I en de A37. Het zuidelijke blok ligt ten zuiden van de Langedijk en loopt door tot de Zuidwolder Waterlossing.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.3. Verzoekers kunnen zich op de hierna weergegeven gronden met het bestreden besluit niet verenigen en hebben de Voorzitter verzocht dit besluit bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen.
De Voorzitter stelt vast dat de verzoeken om voorlopige voorziening van verzoeksters sub 1 en verzoeker sub 3 zich beperken tot het zuidelijke blok van het bedrijventerrein. Het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekers sub 2 heeft, behalve op het zuidelijke blok van het bedrijventerrein, ook betrekking op het noordelijke blok en een aantal specifieke planonderdelen.
2.4. De Voorzitter stelt vast dat verzoeksters sub 1 niet binnen de in artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gestelde termijn, die in dit geval eindigde op 14 november 2001, een zienswijze hebben ingebracht bij de gemeenteraad.
Gelet hierop, moet er rekening mee worden gehouden dat het beroep van verzoeksters in de bodemprocedure niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Reeds hierom ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeksters sub 1 af te wijzen.
2.5. Ten aanzien van het door verzoekers sub 2 aangevoerde bezwaar dat verwezenlijking van delen van het plan onteigening van gronden met zich brengt, stelt de Voorzitter vast dat – zo minnelijke verwerving van deze gronden niet mogelijk is – op basis van het bestemmingsplan niet kan worden overgegaan tot onteigening van gronden alvorens het plan ten aanzien van de desbetreffende plandelen onherroepelijk is. Aldus is met het verzoek om voorlopige voorziening in zoverre geen spoedeisend belang gemoeid.
2.6. Voorts stelt de Voorzitter vast dat een aantal bezwaren van verzoekers sub 2 ertoe strekt dat in individuele gevallen verwezenlijking van een bouwplan dan wel gebruik van gronden mogelijk wordt, terwijl het bestemmingsplan niet in die mogelijkheid voorziet.
Verzoekers sub 2 zijn niet gebaat bij schorsing van de desbetreffende onderdelen van het bestreden besluit, aangezien daarmee verwezenlijking van het bouwplan dan wel het gebruik van gronden niet mogelijk wordt. Een voorlopige voorziening die dat mogelijk maakt is te verstrekkend, aangezien het scheppen van die mogelijkheid niet met een uitspraak van de Afdeling kan worden bewerkstelligd. Die uitspraak zou kunnen strekken tot onthouding van goedkeuring aan het desbetreffende plandeel, doch daarmee zou verwezenlijking van het gewenste bouwplan dan wel het gewenste gebruik van de gronden nog niet mogelijk zijn.
2.7. Voorzover de verzoeken van verzoekers sub 2 mede zijn gericht tegen de wijzigingsbepalingen van artikel 7, achtste lid, en artikel 11, veertiende lid, van de planvoorschriften, is niet gebleken dat het college van burgemeester en wethouders voornemens is van deze voorschriften gebruik te maken voordat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemzaak. Aldus is met het verzoek ook in zoverre geen spoedeisend belang gemoeid.
2.8. Wat betreft de door verzoekers sub 2 aangevoerde formele bezwaren, is de Voorzitter er voorshands niet van overtuigd dat deze in de bodemzaak zullen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.9. Ten aanzien van de gronden waar het zuidelijke blok van het bedrijventerrein is voorzien, is onder meer aangevoerd dat deze deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Daarbij is erop gewezen dat volgens het Begrenzingenplan Zuid-Drenthe en het Integraal Gebiedsplan de gronden van het zuidelijke blok behoren tot het zogenoemde ruime jas gebied en in die hoedanigheid deel uitmaken van het kerngebied van de EHS. Volgens verzoekers is ten aanzien van het zuidelijke blok het speciale beschermingsregime dat op kerngebieden van toepassing is, niet in acht genomen.
Verweerder erkent dat het gebied van het zuidelijke blok tot het zogenoemde ruime jas gebied behoort, maar stelt zich op het standpunt dat het geen deel uitmaakt van het kerngebied van de EHS.
De Voorzitter stelt vast dat de stukken onvoldoende informatie bevatten over de exacte begrenzing van het kerngebied van de EHS en de status van het zogenoemde ruime jas gebied. Evenmin heeft de behandeling ter zitting op dit punt de gewenste duidelijkheid gebracht. Teneinde de in dit verband naar voren gebrachte bezwaren zorgvuldig te kunnen beoordelen, acht de Voorzitter nader onderzoek noodzakelijk, waarvoor de bodemprocedure zich meer leent dan de thans aan de orde zijnde procedure.
Gelet hierop, daarbij mede in aanmerking genomen de ingrijpende gevolgen bij inwerkingtreding van het plan, ziet de Voorzitter aanleiding het bestreden besluit te schorsen, voorzover het betreft de plandelen die betrekking hebben op het zuidelijke deel van het bedrijventerrein.
Het voorgaande in aanmerking genomen, behoeven de overige bezwaren die zijn gericht tegen het zuidelijke blok thans geen nadere bespreking.
2.10. Ten aanzien van het noordelijke blok van het bedrijventerrein overweegt de Voorzitter als volgt.
2.11. Wat betreft de locatiekeuze heeft verweerder erop gewezen dat in het Provinciaal omgevingsplan het zuidoostkwadrant van het klaverblad Hoogeveen – de zogenoemde oksellocatie - en de uitbreiding van
Buitenvaart I zijn opgenomen als opties voor de ontwikkeling van nieuw bedrijventerrein. Aan de uiteindelijke keuze voor uitbreiding van Buitenvaart I heeft volgens verweerder nader onderzoek ten grondslag gelegen, waarbij de aansluiting op het bestaande bedrijventerrein, de aanwezigheid van betere ontsluitingsmogelijkheden, alsmede het belang om op korte termijn met de aanleg van een nieuw bedrijventerrein te kunnen beginnen een doorslaggevende rol hebben gespeeld.
De Voorzitter is niet gebleken dat de motieven die aan deze keuze ten grondslag zijn gelegd onjuist zijn.
2.12. Voorts is de Voorzitter er niet van overtuigd geraakt dat het plan in zoverre economisch niet uitvoerbaar is. Evenmin acht de Voorzitter aannemelijk dat aan het noordelijke blok van het bedrijventerrein geen behoefte bestaat, nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat een belangrijk deel van de gronden reeds is uitgegeven ten behoeve van de vestiging van een zuivelfabriek.
2.13. Wat betreft de aanwezigheid van beschermde plant- en diersoorten in het gebied, is blijkens de stukken door Alterra, Research Instituut voor de Groene Ruimte in 2002 een onderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport “Natuur in Buitenvaart”. Op basis van dit rapport is een mitigatie- en compensatieplan opgesteld en is tevens ontheffing op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet aangevraagd.
De Voorzitter acht niet aannemelijk gemaakt dat de gevraagde ontheffing niet zal worden verleend.
2.14. Ten aanzien van de archeologische waarden van het gebied heeft blijkens de stukken een inventarisatie plaatsgevonden. Hieruit is naar voren gekomen dat een goede kans bestaat dat sporen van archeologische bewoning worden aangetroffen. Voorts blijkt uit de stukken dat, voorzover reeds is begonnen met het bouwrijp maken van het noordelijke blok, dit onder archeologische begeleiding gebeurt en dat nader onderzoek zal plaatsvinden, zodra zich nieuwe ontwikkelingen voordoen.
De Voorzitter ziet voorshands onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat aldus met de archeologische belangen onvoldoende rekening is gehouden.
2.15. Blijkens de stukken zijn voorts onderzoeken uitgevoerd naar de geluidbelasting vanwege verkeerslawaai en industrielawaai.
De Voorzitter acht onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verweerder bij zijn besluit over de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in redelijkheid van de resultaten van deze onderzoeken kon uitgaan. Tevens stelt de Voorzitter vast dat verweerder op basis van deze onderzoeken op verzoek van burgemeester en wethouders van Hoogeveen voorafgaand aan de vaststelling van het plan hogere waarden voor industrielawaai en wegverkeerslawaai heeft vastgesteld.
2.16. Voorzover verzoekers sub 2 hebben gewezen op eventuele veiligheidsrisico’s ten aanzien van bepaalde bedrijfsactiviteiten die in het noordelijke blok zijn toegestaan, ziet de Voorzitter, gelet op de afstanden tot de omliggende woonbebouwing, geen reden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Voorts behoefde verweerder geen bijzondere betekenis toe te kennen aan de bezwaren van verzoekers wat betreft de toegestane bouwhoogte van 40 meter voor gebouwen op het noordwestelijke deel van het noordelijke blok van het bedrijventerrein. De Voorzitter neemt daarbij in aanmerking dat dit gedeelte van het plangebied aansluit op het bedrijventerrein Buitenvaart I en de afstand tot de meest nabij gelegen woningen ruim 350 meter bedraagt.
2.17. Gelet op het voorgaande, ziet de Voorzitter voor een verdergaande schorsing geen aanleiding.
2.18. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verzoeksters sub 1 bestaat geen aanleiding. Ten aanzien van verzoekers sub 2 en verzoeker sub 3 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 24 september 2002, kenmerk 6.1/2002002805, voorzover het betreft de plandelen die betrekking hebben op het zuidelijke blok van het bedrijventerrein, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
II. wijst het verzoek van verzoeksters sub 1 geheel en van verzoekers sub 2 voor het overige af;
III. gelast dat de provincie Drenthe aan verzoekers sub 2 en sub 3 het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht (€ 109,00 voor verzoekers sub 2 en € 218,00 voor verzoeker sub 3) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2003.