200303579/2.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 19 september 2002 heeft de gemeenteraad van Mill en St. Hubert, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 20 augustus 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Open Plekken".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 april 2003 beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker bij brief van 4 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 juli 2003, waar verzoeker in persoon is verschenen.
Tevens is gehoord de gemeenteraad van Mill en St. Hubert, vertegenwoordigd door M.J.W. van Gemert, ambtenaar bij de gemeente.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoeker, woonachtig aan de [locatie], kan zich niet verenigen met het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de bestemming “Woondoeleinden” voor de naastgelegen gronden. Hij betoogt dat deze gronden deel uitmaken van het ongesplitste perceel [locatie] en dat ten onrechte is voorzien in de bouw van twee nieuwe woningen. Daarnaast is volgens verzoeker – gelet op de toegestane goot- en nokhoogtes - de zijdelingse perceelsafstand te klein, waardoor een groot verlies aan uitzicht en van lichtinval zal optreden.
2.3. De Voorzitter overweegt dat het verzoek betrekking heeft op gronden die deel uitmaken van het perceel kadastraal gemeente Mill en St. Hubert, sectie […], nummer […], en een omvang hebben van 1.650 m2.
Op deze gronden mag blijkens artikel 9, tweede lid, onder 2., aanhef en sub a., b., en d., van de voorschriften - gelezen in samenhang met de plankaart - binnen elk van de twee aanwezige bouwvlakken één hoofdgebouw worden opgericht met een goot- en nokhoogte van maximaal 4,5 meter respectievelijk 9 meter.
Uit artikel 9, tweede lid, onder 3., sub a., aanhef en onder 1., 2., en 4., eerste en tweede gedachtestreepje, van de voorschriften volgt dat op de gronden verder bijgebouwen aangebouwd en/of vrijstaand, al dan niet op de perceelsgrens, mogen worden gebouwd met een goothoogte van maximaal 3 meter en een nokhoogte van in beginsel maximaal 5,5 meter.
Voorts bepaalt artikel 9, tweede lid, onder 3., sub a., aanhef en onder 5., van de voorschriften onder meer dat bij vrijstaande woningen het perceel aan één zijde vrij van aan- en bijgebouwen moet blijven.
De Voorzitter stelt vast dat de bouw van aan- en bijgebouwen ook buiten de op de plankaart aangegeven bouwvlakken is toegestaan en dat niet is bepaald aan welke zijde deze gebouwen niet mogen worden opgericht.
Ter zitting heeft de gemeenteraad bevestigd dat beoogd is deze bouw eveneens mogelijk te maken op de grens met het perceel van verzoeker.
Uit de stukken is af te leiden dat de woning van verzoeker zich op ongeveer 3 meter afstand daarvan bevindt.
Gegeven deze feitelijke situatie, mede gelet op de hoogte van het bijgebouw dat door het plan mogelijk wordt gemaakt, acht de Voorzitter het niet op voorhand uitgesloten dat in de bodemprocedure wordt geoordeeld dat het plan wat betreft de situering en de omvang van de toegestane aan- en bijgebouwen op de gronden nabij het perceel van verzoeker, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Voorts blijkt uit het bestreden besluit niet dat verweerder zich een oordeel heeft gevormd, mede naar aanleiding van de bedenking van verzoeker waarin het tegendeel gesteld wordt, of het plan in zoverre voldoende rechtszeker is.
De Voorzitter ziet dan ook teneinde onomkeerbare ontwikkelingen te voorkomen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 8 april 2003, 864077/906496, voor zover het betreft de verlening van goedkeuring aan de bestemming “Woondoeleinden”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Van der Heijde
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003