200304372/1 en 200304372/2.
Datum uitspraak: 29 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda van 20 mei 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal.
Bij besluit van 7 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (hierna: het college) aan [vergunninghouder]. vergunning verleend voor het vergroten van zijn woning aan de [locatie] in [plaats] (hierna: het perceel) met een aanbouw aan de achterzijde en een dakterras op de bestaande aan-/uitbouw.
Bij besluit van 28 maart 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2003, verzonden op 23 mei 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, ingekomen per faxbericht bij de Raad van State op 3 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Tevens heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. B.J. Berton, advocaat te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door A.E.C. van Beers en P.L.W.G. van de Molengraaf, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
Voorts is namens [vergunninghouder] ter zitting gehoord mr. D.H.J. Kochx, advocaat te Etten-Leur.
2.1. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in hoofdzaak.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Burgerhout” rust op het perceel de bestemming “Gemengde doeleinden”.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden (onder meer) bestemd voor woondoeleinden.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder c, moet de voorgevel van het hoofdgebouw binnen een afstand van 3 m tot de naar de weg gekeerde bebouwingsgrens worden opgericht.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder d, mag de goothoogte, tenzij op de plankaart anders is aangegeven, niet meer dan 6 m bedragen.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder f, mag de diepte van een hoofdgebouw maximaal 15 m bedragen.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder h, mogen – voorzover hier van belang – buiten het hoofdbebouwingsoppervlak achter de voorgevel bijgebouwen worden opgericht met een goothoogte van maximaal 3 m en met een maximale oppervlakte van 100 m2 per bouwperceel.
2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de muur van het terras, die op de bestaande uitbouw wordt geplaatst, buiten het hoofdbebouwingsoppervlak is gelegen, zodat daarvoor ingevolge artikel 7, tweede lid, onder h, voormeld, een maximale goothoogte van 3 meter geldt. In dat verband heeft appellant aangevoerd dat de voorzieningenrechter een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het in die bepaling opgenomen begrip hoofdbebouwingsoppervlak.
2.4. In de planvoorschriften is het begrip hoofdbebouwingsoppervlak niet gedefinieerd. Gelet op de systematiek van het bestemmingsplan en het bepaalde in artikel 7, tweede lid, onder f, voormeld, is de Voorzitter met het college van oordeel dat een redelijke uitleg van het begrip hoofdbebouwingsoppervlak met zich brengt dat daaronder dient te worden verstaan het vlak op het perceel dat aan de voorzijde wordt begrensd door de lijn die loopt door de voorgevel van de woning en aan de achterzijde door de 15 m dieper, evenwijdig daaraan gelegen lijn. In zoverre slaagt het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip hoofdbebouwingsoppervlak. Dit neemt evenwel niet weg dat de voorzieningenrechter tot de juiste slotsom is gekomen dat de bestaande uitbouw geheel binnen het hoofdbebouwingsoppervlak is gesitueerd, zodat de in artikel 7, tweede lid, onder h, van de planvoorschriften neergelegde maximale goothoogte van 3 m daarop niet van toepassing is. Voor gebouwen binnen het hoofdbebouwingsoppervlak geldt een maximale goothoogte van 6 m, die - naar niet in geschil is – door het bouwplan niet wordt overschreden. Anders dan appellant (subsidiair) betoogt, is de muur van het terras geen van het onderliggende gebouw te onderscheiden, zelfstandig bouwwerk, maar is sprake van een verandering van dat gebouw.
2.5. Ook overigens ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de bouwvergunning kon verlenen, als het heeft gedaan. Hetgeen in hoger beroep en ter zitting nog is aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2003