200205382/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], gevestigd respectievelijk wonend te [plaats],
5. de vereniging “Vereniging tot Behoud Karakter Willem Dreesplantsoen en Omgeving”, gevestigd te Haarlem, (verder te noemen: de Vereniging)
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 6 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Haarlem, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 januari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Ramplaankwartier".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 3 september 2002, kenmerk
2002-7852, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 4 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2002, appellant sub 2 bij brief van 16 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2002, appellante sub 3 bij brief van 20 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2002, appellanten sub 4 bij brief van 31 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2002, en appellante sub 5 bij brief van 16 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 15 oktober 2002, 28 oktober 2002 en 12 november 2002. Appellante sub 3 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 17 november 2002. Appellante sub 5 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 17 november 2002.
Bij brief van 13 januari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van
[een van de appellanten sub 1], [appellante sub 3] en de Vereniging. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2003, waar appellanten sub 1 in persoon, appellant sub 2, vertegenwoordigd door
[gemachtigde], appellante sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 4, in de persoon van [een van de appellanten], bijgestaan door mr. W.J.R.M. Welschen, advocaat te Haarlem, appellante sub 5, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door W.J. Ardewijn, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is namens de gemeenteraad R.P.W. van Smaalen, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
Nadien heeft verweerder ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 4] bij brief van 11 juli 2003 desgevraagd een nadere reactie gezonden. In deze brief heeft verweerder tevens meegedeeld geen prijs te stellen op een tweede zitting.
2.1. Het Ramplaankwartier ligt ten westen van de binnenstad van Haarlem en wordt aan de westzijde begrensd door de gemeente Bloemendaal, aan de noordzijde door de Brouwersvaart, aan de oostzijde door het open tuinbouwgebied en aan de zuidzijde door de watergang langs de Leendert Meeszstraat en tennispark Duinvliet.
Het bestemmingsplan is grotendeel gericht op het handhaven van de bestaande bebouwing en het bestaande gebruik. Daarnaast voorziet het plan in bebouwingsmogelijkheden in het Dr. Willem Dreesplantsoen, woningbouw op de locatie van tuincentrum Artifleur en in uitbreiding van café-restaurant ‘t Wapen van Kennemerland.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van [appellante sub 3]
2.3. De beroepsgrond van [appellante sub 3], gericht tegen het verloop van de inspraakprocedure, steunt niet op een bij de gemeenteraad kenbaar gemaakte zienswijze en een bij verweerder ingebrachte bedenking.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze heeft ingebracht bij de gemeenteraad en tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen heeft ingebracht bij het college van gedeputeerde staten. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze en bedenking in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich hier voor. Voorts maakt dit bezwaar geen onderdeel uit van de zienswijzen en bedenkingen die appellante via de Vereniging heeft ingediend en waarnaar zij in haar beroepschrift heeft verwezen.
Het beroep van [appellante sub 3] is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van [appellanten sub 4]
2.4. Het beroep van [appellanten sub 4] heeft betrekking op de uitbreidingsmogelijkheden van het door hen geëxploiteerde tennispark aan de Elswoutlaan. Het betreft het plandeel met de bestemming “Recreatieve doeleinden (Rs)”. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte hun bedenkingen tegen het plan buiten beschouwing heeft gelaten, omdat zij deze niet binnen de in artikel 27, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gestelde termijn zouden hebben ingebracht. Zij stellen zich op het standpunt dat verweerder in de door hen aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten zien de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
2.4.1. Blijkens de stukken liep de termijn voor het inbrengen van bedenkingen af op 14 maart 2002. Appellanten hebben hun bedenkingen bij brief van 25 maart 2002 bij verweerder ingebracht.
Uit de stukken blijkt voorts dat ter zake van de terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan en de mogelijkheid daartegen bedenkingen in te brengen is voldaan aan de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Algemene wet bestuursrecht gestelde eisen.
Weliswaar hebben appellanten naar voren gebracht dat zij het huis-aan-huisblad “De Haarlemmer”, waarin het college van burgemeester en wethouders de kennisgeving met betrekking tot het vastgestelde plan heeft gepubliceerd, niet hebben ontvangen, maar niet is gebleken dat de bezorging van dit blad in het algemeen zodanige gebreken vertoonde dat dit niet had mogen worden gebruikt als middel ter bekendmaking van het vastgestelde plan.
Voorts behoort het in beginsel tot de eigen verantwoordelijkheid van de appellanten om op de hoogte te blijven van gemeentelijke aankondigingen. Dit beginsel kan uitzondering lijden, indien appellanten in dit geval gerechtvaardigd erop konden vertrouwen dat zij persoonlijk op de hoogte zouden worden gesteld van de vaststelling van het bestemmingsplan.
Appellanten hebben er in dit verband op gewezen dat zij naar aanleiding van de door hen ingediende zienswijzen een ontvangstbevestiging hebben ontvangen, gedateerd 14 november 2000, waarin het volgende is vermeld:
”In dit stadium is nog niet bekend welke beslissing op uw
bezwaar/bedenkingen of zienswijze zal worden genomen.
De beslissing zal u schriftelijk worden medegedeeld.”
Appellanten hebben ter zitting verklaard dat het gemeentebestuur desondanks heeft nagelaten hen schriftelijk te informeren. In zijn nadere reactie van 11 juli 2003 heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat de in de brief van 14 november 2000 gedane toezegging niet is nagekomen.
Uit de stukken kan worden afgeleid dat appellanten op 20 maart 2002, toen zij bij de gemeente informeerden naar de stand van zaken, op de hoogte zijn geraakt van de beslissing op hun zienswijzen en de terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan.
Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest binnen de in artikel 27, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gestelde termijn bedenkingen in te brengen.
Gelet hierop en nu verweerder de inhoud van de bedenkingen van appellanten ook anderszins niet heeft behandeld, is de Afdeling van oordeel dat verweerder deze bedenkingen ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellanten sub 4] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van de formele bezwaren
2.5. [appellante sub 3] en de Vereniging hebben bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop de gemeenteraad en verweerder de ingediende zienswijzen en bedenkingen hebben behandeld. Zij hebben in dit verband naar voren gebracht dat niet op alle argumenten is ingegaan.
De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen verzet dat de gemeenteraad en verweerder de bezwaren samengevat weergeven. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze of bedenking afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van de gemeenteraad en het bestreden besluit niet voldoende zijn gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
De Afdeling ziet in deze bezwaren van [appellante sub 3]M en de Vereniging geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.6. [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat de gemeenteraad de zienswijzen die hij bij brief van 7 november 2000 kenbaar heeft gemaakt, in het geheel niet heeft behandeld.
De Afdeling stelt vast dat uit het vaststellingsbesluit niet blijkt dat de gemeenteraad genoemde zienswijzen van appellant in zijn beschouwing heeft betrokken. Echter, nu in het vaststellingsbesluit, om andere redenen dan naar aanleiding van de desbetreffende zienswijzen van appellant, genoegzaam is ingegaan op de door appellant bestreden planonderdelen, behoefde verweerder in deze omstandigheid geen aanleiding te zien in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
Voorzover [appellant sub 2] daarnaast naar voren heeft gebracht dat hij door de gemeenteraad niet in de gelegenheid is gesteld om naar aanleiding van zijn zienswijzen van 7 november 2000 te worden gehoord, heeft de vertegenwoordiger van de gemeenteraad ter zitting erop gewezen dat aan alle indieners van zienswijzen, onder wie appellant, een uitnodiging voor de hoorzitting is verzonden, hetgeen van de zijde van appellant niet is weersproken. Voorts is uit de stukken gebleken dat [appellant sub 2] zich heeft aangesloten bij de Vereniging en ook via deze weg zienswijzen kenbaar heeft gemaakt. Ter zitting is vast komen te staan dat de Vereniging een uitnodiging voor de hoorzitting heeft ontvangen.
Ten aanzien van het bezwaar van [appellant sub 2] dat hij van de zijde van de gemeente niet persoonlijk op de hoogte is gesteld van de vaststelling van het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat in de Wet op de Ruimtelijke Ordening, noch in enig ander wettelijk voorschrift een bepaling valt aan te wijzen op grond waarvan de gemeenteraad dan wel het college van burgemeester en wethouders verplicht is in een geval als hier aan de orde eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een vastgesteld bestemmingsplan.
Ten aanzien van de overige bezwaren
2.7. [appellanten sub 1] hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit voorziet in de uitbreiding van café-restaurant ‘t Wapen van Kennemerland. Appellanten stellen dat de uitbreiding leidt tot aantasting van het landschap en van de zichtlijn tussen het landgoed Elswout en de St. Bavo-kerk in Haarlem.
2.7.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en heeft de desbetreffende planonderdelen goedgekeurd. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat vanwege de geringe omvang van de uitbreiding en de maximaal toegestane hoogte de zichtlijn niet zal worden doorbroken. Voorts wijst hij erop dat het college van burgemeester en wethouders nadere eisen kan stellen met betrekking tot onder meer de situering van de bebouwing.
2.7.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de uitbreiding van café-restaurant ’t Wapen van Kennemerland met name betrekking op de overkapping van het bestaande terras aan de zuidzijde van het pand. Van de zijde van de gemeenteraad is ter zitting verklaard dat het plan niet voorziet in een uitbreiding van het café-restaurant met een extra bouwlaag.
Het café-restaurant is op de plankaart weergegeven door middel van een bouwvlak met de bestemming “Horeca (H)”. De goothoogte van het aan de Ramplaan gelegen gedeelte van dit bouwvlak bedraagt blijkens de aanduiding op de plankaart, in samenhang met artikel 4, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften maximaal 6 meter. Het overige gedeelte van het bouwvlak, dat onder meer de overkapping van het bestaande terras omvat, mag blijkens de aanduiding op de plankaart, in samenhang met artikel 4, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften, voor maximaal 70% worden bebouwd, terwijl alhier een goothoogte van maximaal 4 meter is toegestaan.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder d, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mag de hoogte van gebouwen niet meer bedragen dan de op de kaart aangegeven goothoogte plus 4 meter. Voorzover boven de maximaal toegestane goothoogte wordt gebouwd, moet ingevolge het bepaalde onder e van dit artikellid worden gebouwd binnen de contouren die, voorzover hier van belang, worden bepaald door: de maximaal toegestane goothoogte en een dakhelling van 60°. Op grond van artikel 4, derde lid, onder a, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd bij de toepassing van het bepaalde in de in het eerste lid gestelde voorschriften nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering van het gedeelte van het gebouw dat wordt gebouwd boven de aangegeven goothoogte.
2.7.3. De Afdeling acht niet aannemelijk dat de in het plan voorziene uitbreiding van het café-restaurant ’t Wapen van Kennemerland, gelet op de omvang ervan, zodanige gevolgen heeft voor het landschap, dat verweerder daaraan belangrijk gewicht moest toekennen, temeer nu uit de stukken blijkt dat ook in het vorige plan de desbetreffende gronden reeds een horecabestemming hadden.
Voorts stelt de Afdeling vast dat de toegestane bouwhoogte ter plaatse van de uitbreiding de hoogte van de reeds aanwezige bebouwing niet overstijgt. Gelet hierop, en in aanmerking genomen de situering van de uitbreiding ten opzichte van de bestaande bebouwing, acht de Afdeling niet aannemelijk dat de uitbreiding in belangrijke mate afbreuk doet aan de zichtas tussen het landgoed Elswout en de St. Bavo-kerk in Haarlem.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder op dit punt terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellanten sub 1] is in zoverre ongegrond.
2.8. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] hebben voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit een derde bouwlaag op de woningen aan de Willem Buyslaan
4 t/m 18 mogelijk maakt. Appellanten stellen zich op het standpunt dat een derde bouwlaag afbreuk doet aan de stedenbouwkundige en architectonische waarden van deze woningen en van de omliggende woningen. Voorts wijzen zij erop dat voor gelijksoortige woningen elders een derde bouwlaag niet is toegestaan. [appellant sub 2] heeft daarnaast nog naar voren gebracht dat aan een derde bouwlaag voor deze woningen geen behoefte bestaat.
2.8.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Verweerder erkent dat het desbetreffende complex van architectonische waarde is, maar heeft erop gewezen dat het niet is aangewezen als monument. Evenmin is er volgens verweerder sprake van een beschermd stadsgezicht. Voorts heeft verweerder naar voren gebracht dat op grond van het vorige bestemmingsplan reeds een dakopbouw mogelijk was. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat in verband met dag- en zonlichttoetreding de mogelijkheid van een derde bouwlaag is beperkt tot de in geding zijnde woningen.
2.8.2. Blijkens de aanduiding op de plankaart, in samenhang met artikel 4, eerste lid, onder d, van de planvoorschriften bedraagt de bouwhoogte van de in geding zijnde woningen grotendeels 9 meter. Slechts ten aanzien van een klein gedeelte van het bouwvlak, aan de zijde van de Willem Buyslaan, is een bouwhoogte van maximaal 6 meter toegestaan.
2.8.3. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling aannemelijk dat de in geding zijnde woningen in enige mate stedenbouwkundige en architectonische waarden vertegenwoordigen, maar niet is gebleken dat deze zodanig zijn dat verweerder daaraan belangrijk gewicht moest toekennen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken dat hier sprake is van een beschermd stadsgezicht. Evenmin is gebleken dat de woningen op rijks- of gemeentelijk niveau zijn aangewezen als monument dan wel door het provinciebestuur zijn geselecteerd in het kader van het Monumenten Inventarisatie Project.
Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat het plan ten aanzien van gelijksoortige woningen elders in de wijk uitbreiding met een derde bouwlaag niet mogelijk maakt, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling ter zitting voldoende duidelijk gemaakt waarom, gelet op de ligging van die woningen ten opzichte van andere woningen en de onderlinge afstanden, een dergelijke uitbreidingsmogelijkheid uit oogpunt van bezonning en daglichttoetreding aldaar niet wenselijk is.
Ten aanzien van het bezwaar van [appellant sub 2] dat aan een derde bouwlaag voor deze woningen geen behoefte bestaat, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de grote druk op de woningmarkt in de regio en de gewijzigde woonwensen de in het plan voorziene uitbreidingsmogelijkheid rechtvaardigt. Mede in aanmerking genomen dat [appellant sub 2] zijn bezwaar niet nader heeft onderbouwd, komt de Afdeling dit standpunt van verweerder niet onredelijk voor.
Voorzover de bezwaren van [appellanten sub 1] zich richten tegen het advies van de welstandcommissie, wijst de Afdeling erop dat dit advies betrekking heeft op een bouwplan en om die reden in het kader van deze procedure niet aan de orde kan worden gesteld.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder op dit punt terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
De beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] zijn in zoverre ongegrond.
2.9. [appellant sub 2], [appellante sub 3] en de Vereniging hebben daarnaast aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit voorziet in bebouwing van een gedeelte van het Dr. Willem Dreesplantsoen. Appellanten hebben naar voren gebracht dat bebouwing ter plaatse leidt tot aantasting van het woon- en leefklimaat in de vorm van groenverlies, uitzichtbeperking, verkeershinder en parkeeroverlast. [appellant sub 2] heeft er daarnaast op gewezen dat bebouwing van de betrokken gronden leidt tot een doorbreking van de ecologische verbindingszone tussen de binnenduinrand en het tuinbouwgebied.
2.9.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en heeft dit plandeel goedgekeurd. Daarbij heeft hij allereerst in aanmerking genomen de grote behoefte aan woningen en ruimte voor maatschappelijke voorzieningen. Daarnaast heeft hij erop gewezen dat de gemeente Haarlem geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft, hetgeen betekent dat nieuwe functies binnen het bestaande stedelijke gebied dienen te worden gerealiseerd. Volgens verweerder zal door de ligging van het bouwvlak de functie van het plantsoen niet op onaanvaardbare wijze worden aangetast en zal er niet of nauwelijks sprake zijn van aantasting van de groenstructuur.
2.9.2. Blijkens de plankaart ligt het in geding zijnde plandeel in het noordoostelijke deel van het Dr. Willem Dreesplantsoen, op de hoek van de Pieter Wantelaan en de Gilles Schoolmeesterlaan. Het betreft een bouwvlak met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden + Woondoeleinden (MW)” van, globaal genomen, 30 x 30 meter. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden die als zodanig zijn aangewezen, bestemd voor medische, en sociaal-culturele doeleinden, welzijnsvoorzieningen, onderwijs, godsdienstuitoefening, kinderdagverblijven, peuterspeelzalen, bejaarden/verzorgingstehuis en wonen. Blijkens de aanduiding op de plankaart, in combinatie met artikel 4, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften, bedraagt de toegestane goothoogte maximaal 9 meter. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder d, van de planvoorschriften, mag de hoogte van gebouwen niet meer bedragen dan de op de kaart aangegeven goothoogte plus 4 meter.
2.9.3. Het standpunt van verweerder dat de bebouwingsmogelijkheden niet zullen leiden tot een ernstige aantasting van de functie van het
Dr. Willem Dreesplantsoen komt de Afdeling, gelet op de omvang van de toegestane bebouwing en de plaats waar deze is voorzien, niet onaannemelijk voor.
Voorzover appellanten in dit verband bezwaren hebben aangevoerd tegen de toegestane goot- en bouwhoogte, stelt de Afdeling vast dat deze niet in belangrijke mate afwijken van de hoogte van een deel van de reeds aanwezige bebouwing in de omgeving.
Voorts stelt de Afdeling vast dat de toegestane bebouwing niet in de weg staat aan het voortbestaan van de groenverbinding tussen de Rollandslaan/Vlaamseweg en het Houtmanpad, waarvan het Dr. Willem Dreesplantsoen deel uitmaakt. Niet gebleken is dat het Dr. Willem Dreesplantsoen onderdeel uitmaakt van een ecologische verbindingszone dan wel anderszins ecologische waarden vertegenwoordigt.
Daarnaast acht de Afdeling, gelet op de situering van de omliggende woningen en de afstand van het bouwvlak tot deze woningen, niet aannemelijk dat de voorziene bebouwing tot zodanige visuele hinder zal leiden dat verweerder daaraan groot gewicht moest toekennen.
Evenmin acht de Afdeling aannemelijk dat bebouwing van het desbetreffende gedeelte van het Dr. Willem Dreesplantsoen, gelet op het kleinschalige karakter ervan, aanmerkelijke gevolgen zal hebben voor de verkeers- en parkeerdruk in de omgeving. Ter zitting is er in dit verband van de zijde van de gemeenteraad op gewezen dat ingevolge de bouwverordening parkeren in beginsel op eigen terrein dient plaats te vinden, waarbij als norm 1,2 parkeerplaatsen per woning wordt gehanteerd.
Voorzover appellanten hebben gewezen op alternatieve locaties, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zich geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan een bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestelde gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder op dit punt terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
De beroepen van [appellant sub 2], [appellante sub 3] en de Vereniging zijn in zoverre ongegrond.
2.10. Verweerder dient ten aanzien van [appellanten sub 4] op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 3] niet-ontvankelijk, voorzover dat is gericht tegen het verloop van de inspraakprocedure;
II. verklaart het beroep van [appellanten sub 4] gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 3 september 2002, kenmerk 2002-7852, voorzover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden (Rs)", zoals nader aangegeven op de bijgevoegde gewaarmerkte kaart;
IV. verklaart het beroep van [appellante sub 3] voor het overige en de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en de vereniging “Vereniging tot Behoud Karakter Willem Dreesplantsoen en Omgeving” geheel ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door [appellanten sub 4] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellanten sub 4] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. Vis, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vis w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2003